Spelen! Zouten en organische chemie

Spel 1: zouten
  •  Oefenen met opstellen naam, formule en oplosvergelijking zouten (par 4.1 en 4.2)
  • Dobbelspel
  • Zie pagina 47 en 48 HAVO 4B
  • In duo's
  • Probeer zo veel mogelijk niet te spieken in je boek bij de uitvoering. 
  • Wel Binas gebruiken: 40A (elementen en hun mogelijke ionladingen), 45 (oplosbaarheidstabel), 65B (kleuren), 66B (ionen)
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
ScheikundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Spel 1: zouten
  •  Oefenen met opstellen naam, formule en oplosvergelijking zouten (par 4.1 en 4.2)
  • Dobbelspel
  • Zie pagina 47 en 48 HAVO 4B
  • In duo's
  • Probeer zo veel mogelijk niet te spieken in je boek bij de uitvoering. 
  • Wel Binas gebruiken: 40A (elementen en hun mogelijke ionladingen), 45 (oplosbaarheidstabel), 65B (kleuren), 66B (ionen)

Slide 1 - Diapositive

Spelen! 
Zouten en organische chemie

Slide 2 - Diapositive

Spel 2: begrippen organische chemie (H3)

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Spel 2: begrippen organische chemie (H3)
Instructie:
  • Spelleider + 2 of 3 deelnemers
  • Kaartje met daarop een begrip uit hoofdstuk 3.
  • Aantal puntwoorden die daarmee samenhangen.
  • De spelleider geeft vervolgens aan welke puntwoorden genoemd zijn.

Indien niet alle puntwoorden zijn genoemd. 
Keuze:
  • Verder overleggen om het antwoord vollediger te krijgen.
  • Aanwijzing vragen aan spelleider 
  • Passen. Begrippenkaartje komt later terug.
  • 2 pnt voor noemen kenmerk zonder aanwijzing, 1 punt voor noemen kenmerk met aanwijzing


Slide 5 - Diapositive

De verdelingsgraad
  • Hoe groter de verdelingsgraad, hoe groter het oppervlakte.
  • Hoe groter het oppervlakte, hoe meer effectieve botsingen.
  • Hoe meer effectieve botsingen, hoe groter de reactiesnelheid.
Andersom geldt natuurlijk hetzelfde.

Beantwoord altijd volgens 
deze drie stappen.



Slide 6 - Diapositive

Temperatuur
  • Hoe lager de temperatuur, hoe langzamer de moleculen bewegen.
  • Hoe langzamer de moleculen bewegen, hoe minder effectieve botsingen.
  • Hoe minder effectieve botsingen, hoe lager de reactiesnelheid.
Andersom geldt natuurlijk hetzelfde.

Beantwoord altijd volgens deze drie stappen.



Slide 7 - Diapositive

Concentratie
  • Hoe kleiner de concentratie, hoe minder deeltjes in dezelfde hoeveelheid vloeistof of gas.
  • Hoe minder deeltjes, hoe minder effectieve botsingen.
  • Hoe minder effectieve botsingen, hoe lager de reactiesnelheid.
Andersom geldt natuurlijk hetzelfde.

Beantwoord altijd volgens deze drie stappen.



Slide 8 - Diapositive

Aard van de beginstoffen
Magnesium reageert sneller met zoutzuur dan zink. Bij magnesium is blijkbaar minder energie nodig om de geactiveerde toestand te bereiken.

Slide 9 - Diapositive

Katalysator
Een katalysator is een stof die de reactie versneld, maar niet wordt
verbruikt tijdens de reactie.
Na de reactie heb je de katalysator dus weer terug.

Maakt het uit hoe duur een katalysator is?
Een katalysator verlaagd de activeringsenergie

Een biologische katalysator wordt enzym genoemd.


Slide 10 - Diapositive

1.
2.
3.
4.
5.

Slide 11 - Diapositive

1.
2.
3.
4.

Slide 12 - Diapositive

1.
2.
3.
4.

Slide 13 - Diapositive

Als een chemisch evenwicht is bereikt, stopt de reactie.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 14 - Quiz

Wat gebeurt er met het evenwicht als stof C en/of D wordt verwijderd uit het reactiemengsel?

A + B <--> C + D
A
Er gebeurt niets
B
Het evenwicht verschuift naar links
C
Het evenwicht verschuift naar rechts

Slide 15 - Quiz

Bij een homogeen evenwicht heb je altijd te maken met een gasevenwicht
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quiz

Als je de concentratie van een van de stoffen in een evenwicht verandert, verandert op dat moment de waarde van K
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quiz

Er bestaan evenwichtsreacties en aflopende reacties.
Welke bewering over evenwichtsreacties en aflopende reacties is juist?
A
Bij evenwicht is de reactiesnelheid nul.
B
Bij evenwicht zijn de concentraties voor en na de pijl gelijk.
C
Aflopende reacties hebben altijd een katalysator nodig.
D
Een aflopende reactie gaat door totdat een van de beginstoffen op is.

Slide 18 - Quiz

Wat wordt met een homogeen evenwicht bedoeld?
A
de beginstoffen zijn vast en de eindstoffen zijn vloeibaar
B
de eindstoffen zijn gasvormig en de beginstoffen hebben een andere fase
C
alle stoffen hebben dezelfde toestandsfase
D
alle stoffen hebben een verschillende toestandfase

Slide 19 - Quiz

In een reageerbuis heeft zich met de aanwezige stoffen onderstaand evenwicht ingesteld:
Je voegt een overmaat natriumchloride-oplossing toe. Wat gebeurt er dan?
A
Niets
B
De reactie is aflopend naar rechts
C
De reactie is aflopend naar links

Slide 20 - Quiz

In een gesloten fles cola heerst onderstaand evenwicht:
Hoe noem je zo'n evenwicht?
A
Verdelingsevenwicht
B
Homogeen evenwicht
C
Heterogeen evenwicht

Slide 21 - Quiz

Als een fles cola een tijdje open is gaat "de prik" eruit. Naar welke kant is het evenwicht opgeschoven?
A
Naar links
B
Naar rechts
C
Evenwicht blijft zoals het was

Slide 22 - Quiz