Present Simple

• Engels
• Middelbare school
• mavo, havo, vwo
• Leerjaar 1

The boy [to eat] pizza every day

1. eat
2. eats
3. eating

My sisters always [to run] on the field

1. run
2. runs
3. running

We often [to bake] pizza

1. bake
2. bakes
3. baking

The Present Simple (to have got)

to eat

I eat

He/she/it eats

We eat

You eat

They eat

I [to be] very happy

1. am
2. is
3. are

We [to be] students

1. am
2. is
3. are
4. be

John (to be) is a chef

1. am
2. is
3. are
4. be

My parents (to be) annoying

1. am
2. is
3. are
4. be

The Present Simple (to be)

Het werkwoord to be heeft een eigen vorm. Deze moet je uit je hoofd leren.

I am (ik ben)

You are (jij bent)

We are (wij zijn)

They are (zij zijn)

He is  (hij is)

She is (zij is)

It is   (het is)

Kies de juiste vorm van het werkwoord:
I (to have) a brother

1. haves
2. have
4. has

Kies de juiste vorm van het werkwoord:
Peter (to have) a very cute dog.

1. haves
2. have
4. has

The Present Simple (to have got)

Het werkwoord to have heeft een eigen vorm. Deze moet je uit je hoofd leren.

I have 

You have 

We have 

They have 

He has 

She has 

It has 

Vertellen over gewoontes en feiten

Wat is een gewoonte?

To be

I am

He is

She is

It is

We are

You are

They are

to have got

I have 

He has 

She has 

It has 

We have 

You have 

They have 

to eat

I eat

He eats

She eats

It eats

We eat

You eat

They eat

Opdracht 1

Zet de zinnen in de tegenwoordige tijd

Typ het woord dat tussen haakjes staat

She (to work) on a farm.

My sister (to kiss) her boyfriend

Jeremy (to catch) pokemon.

Tijs and Koen (to do) their homework on Sunday.

The company (to advertise) a lot on TV.

My computer (to crash) every day.

My sisters (to fail) their test.

Youri (to fish) every Saturday.

Dikra (to help) Nellycha with her homework.

Mees and Noa (to hurry) home after school.

Opdracht 2

Zet de delen van de zin in de juiste volgorde & in de present simple

Denk aan hoofdletters en leestekens

finish / your test / early / you / always

Iron / my mum / every weekend / our clothes

always / it / in / the / holidays / rain

The cute girl / at / the boy / smile

my father / ever week / work / until / eight p.m.

Wij werken iedere zondag in Breda.

Exercise 3 (extra challenge)

Vertaal de zinnen naar het Engels.

Let op dat je de Present Simple gebruikt.

Let op hoofdletters en leestekens.

Mijn zus gaat altijd naar school.

Demir maakt vaak zijn huiswerk.

Sem koopt iedere maand een nieuw spel.

Rachida kijkt op maandag naar het nieuws.