Formuleren H1 t/m H4

SO Formuleren & Spelling §6.1-6.6
§7.1-7.4

1 / 48
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 48 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

SO Formuleren & Spelling §6.1-6.6
§7.1-7.4

Slide 1 - Diapositive

SO formuleren & spelling 
Leren:

formuleren §6.1 t/m 6.6 
spelling §7.1 t/m 7.4



Slide 2 - Diapositive

§6.1 Zinnen begrenzen
. Punt: achter een zin.
? Vraagteken: achter een vragende zin.
, Komma: tussen twee persoonsvormen.
, Komma: voor de verbindingswoorden (voegwoorden): als, doordat, maar, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodat, zodra.
 Geen komma voor en en of.

Slide 3 - Diapositive

Vragen?

Slide 4 - Diapositive

We rijden vandaag door Nederland, België, en Luxemburg.
A
Leestekens/hoofdletters zijn goed geschreven
B
Leestekens/hoofdletters zijn fout geschreven.

Slide 5 - Quiz

Zet leestekens en hoofdletters op de juiste plaats.

als roos de trein moet halen vergeet ze soms haar fiets op slot te zetten

Slide 6 - Question ouverte

Zet leestekens en hoofdletters op de juiste plaats.

vergeet zaterdag niet je zwembroek mee te nemen want we gaan naar het strand

Slide 7 - Question ouverte

§6.2 Verbanden
Zinnen en alinea's staan niet zomaar achter elkaar. Vaak is er een verband binnen zinnen en/of tussen de zinnen en/of alinea's. 

Verband binnen/tussen zinnen = zinsverband
Verband tussen alinea's = alineaverband 

Je herkent een verband door signaalwoorden.

Slide 8 - Diapositive

Verbanden 
opsomming 
tegenstelling
tijdsverloop/ chronologie
oorzaak en gevolg
reden
voorbeeld
voorwaarde
conclusie /samenvatting

Kijk voor de signaalwoorden op blz. 232 


Verband binnen/tussen zinnen = zinsverband
Verband tussen alinea's = alineaverband 

Je herkent een verband door signaalwoorden.

Slide 9 - Diapositive

Vragen?

Slide 10 - Diapositive

Wat is het signaalwoord en wat is het verband?

Lucas had dagenlang spierpijn, want hij had zich dertig keer opgedrukt
A
want, opsommend
B
dagenlang, chronologisch/tijdsverloop
C
want, reden
D
want, voorbeeld

Slide 11 - Quiz

Wat is het signaalwoord en wat is het verband?

Saar heeft al haar boeken op alfabet staan, zodat zij ze eenvoudig kan pakken
A
eenvoudig, tegenstelling
B
zodat, voorwaarde
C
zodat, oorzaak en gevolg
D
zodat,voorbeeld

Slide 12 - Quiz

§6.3 Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar een eerder genoemd woord. 

Deze / die: verwijzen naar de-woorden (mannelijk/vrouwelijk)

Dit / dat: verwijzen naar het-woorden (onzijdig) of een hele zin.


Slide 13 - Diapositive

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een (zelfstandig naam)woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 14 - Diapositive

Verwijswoorden


vrouwelijke woordenverwijs met zij of haar


mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 15 - Diapositive

Naar zelfstandig naamwoorden
verwijs je met:
en:
mannelijk enkelvoud
hij, hem, zijn
deze, die
vrouwelijk enkelvoud
zij, ze, haar
deze, die
onzijdig
enkelvoud
het, zijn
dit, dat
meervoud
zij, ze, hen, hun
deze, die

Slide 16 - Diapositive

Vragen?

Slide 17 - Diapositive

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 18 - Quiz

Is de bewering juist of onjuist?

Bij vrouwelijke woorden gebruik je de verwijswoorden deze en die.
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quiz

Bij onzijdige woorden gebruik je de verwijswoorden 'dit' en 'dat'.
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 21 - Quiz

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 22 - Question de remorquage

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,

terwijll ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 23 - Question de remorquage

§ 6.5 Hen / hun
  • Hun kan nóóít onderwerp zijn!
    * Hun hebben dat gedaan -> Zij hebben dat gedaan
  • Hun: bezittelijk voornaamwoord -> Hun oma woont in Weert
  • Hun: meewerkend voorwerp (zonder voorzetsel) -> Ik geef hun een kopje koffie

Slide 24 - Diapositive

Hen
Hen: na een voorzetsel ->
 Ik geef een kopje koffie aan hen

Hen: lijdend voorwerp ->
 Die jongen heeft hen voorgelogen

Slide 25 - Diapositive

Vragen?

Slide 26 - Diapositive

Kies het juiste verwijswoord.
De apotheek (v) kon niet voldoen aan de vraag van … klanten.
A
hen
B
zijn
C
haar
D
hun

Slide 27 - Quiz

Goed of fout? Leg uit.
De mentoren overhandigden hun aan het eind van het jaar de rapporten.

Slide 28 - Question ouverte

§6.5 Dat/Wat
WAT, als je verwijst naar:

- datgene, dat
- de woorden: alles, niets, iets.
-overtreffende trap zonder zn bv.  het enige, het mooiste.
- een  hele zin.

Slide 29 - Diapositive

Vragen?

Slide 30 - Diapositive

Dat of wat?
Wat is het allerleukste ..... jij hebt gedaan in de vakantie?
A
dat
B
wat

Slide 31 - Quiz

Dat of Wat?

Ergeren jullie je ook zo aan het autoalarm .... steeds afgaat?
A
wat
B
dat

Slide 32 - Quiz

§6.5 Waar + voorzetsel
Wie + voorzetsel

waar+ voorzetsel - dieren  en dingen 
De hond waarmee ik ging wandelen.
De fiets waarop ik fiets.

wie + voorzetsel- mensen
De tante met wie ik ging wandelen.
De klasgenoot met wie ik naar school fiets.

Slide 33 - Diapositive

Vragen?

Slide 34 - Diapositive

Vul het juiste verwijswoord in.
De kwestie .... we spraken ligt nogal gevoelig.

A
waarmee
B
waarover
C
over wie
D
over wat

Slide 35 - Quiz

Vul het juiste verwijswoord in.
Mijn neef .... ik altijd train, is geblesseerd.

A
waarmee
B
over wie
C
met wie
D
waarover

Slide 36 - Quiz

§7.1 Hoofdletters
- Begin van een zin.
- Namen  van landen, mensen ,planten, bedrijven, scholen, feestdagen. 
- Woorden die afgeleid zijn van aardrijkskundige namen: Franse kaas,
    Hollandse haring.

Geen hoofdletter
-namen van dagen, maanden, windrichtingen, seizoenen.

Slide 37 - Diapositive

Vragen?

Slide 38 - Diapositive

hoofdletter
kleine letter
januari
ajax
eva
maandag
kerstmis
zeeland
oosten
lente

Slide 39 - Question de remorquage

§7.2 Bijvoeglijk naamwoord
- korte en lange vorm
zwak- zwakke
De wind is zwak/ Er staat een zwakke wind.
Schrijfwijze:
+ e-                                                 : lang/lange
verdubbel laatste letter.       : smal/smalle
klinker weg.                                 : puur/pure
f wordt v, s wordt z.                  : lief/lieve, zinloos/zinloze
voeg een trema toe.                : commercieel/ commerciële

Slide 40 - Diapositive

Vragen?

Slide 41 - Diapositive

Spel de lange vorm van het bijvoeglijk naam woord correct.
lief, bacterieel, primitief, romantisch

Slide 42 - Question ouverte

§7.3 Meervouden
+ en : beest- beesten
+ s    : dame- dames, borstel- borstels
+ 's   : bij woorden die eindigen op a ,i, o, u of y -  mama's, ski's, baby's, auto's.
+'s.   : bij afkortingen- wc's, tv's , WK's

let op: als de klinkers samen één  klank vormen dan -s eraan vast : cowboys,cadeaus, sprays

Slide 43 - Diapositive

§7.3 Meervouden
Woorden die eindigen op ee 
zee- zeeën
chimpansee-chimpansees

Woorden die eindigen op ie - Waar ligt de klemtoon?
1. op de ie? dan + en. : melodie- melodieën
2. op een andere lettergreep? dan +n en een trema op de laatste e: 
porie- poriën


Slide 44 - Diapositive

Vragen?

Slide 45 - Diapositive

n+ trema
+ ën 
knie
olie
genie
amfibie
industrie
epidemie

Slide 46 - Question de remorquage

§ 7.4 Verkleinwoorden 
Hebben we gisteren behandeld. 
Vragen? 

Slide 47 - Diapositive

Wat doe je als je nog iets moelijk vindt?
  1. Lees de theorie nog een keer rustig door. 
  2. Bekijk filmpjes die bij het boek horen.
  3. Maak een opdracht nog een keer.
  4. Ga in een daluur naar een andere docent Nederlands en vraag uitleg.
  5. Bekijk filmpjes op internet.
Tot vrijdag!

Slide 48 - Diapositive