2HV H5 Lezen

2HV Lezen H5 
Herhaling tekstverbanden
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

2HV Lezen H5 
Herhaling tekstverbanden

Slide 1 - Diapositive

Chronologisch verband...
A
is sprake als dingen achter elkaar worden opgenoemd
B
worden in een tekst tegenovergestelde dingen genoemd
C
wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp
D
worden de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde beschreven

Slide 2 - Quiz

Toelichtend verband...
A
is sprake als dingen achter elkaar worden opgenoemd
B
worden in een tekst tegenovergestelde dingen genoemd
C
wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp
D
worden de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde beschreven

Slide 3 - Quiz

Opsommend verband...
A
is sprake als dingen achter elkaar worden opgenoemd
B
worden in een tekst tegenovergestelde dingen genoemd
C
wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp
D
worden de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde beschreven

Slide 4 - Quiz

Tegenstellend verband...
A
is sprake als dingen achter elkaar worden opgenoemd
B
worden in een tekst tegenovergestelde dingen genoemd
C
wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp
D
worden de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde beschreven

Slide 5 - Quiz

Theorie tekstverbanden en signaalwoorden (H3, blz. 91):
1. Chronologisch verband= gebeurtenissen worden in een bepaalde tijdsvolgorde beschreven. Bijvoorbeeld jaartallen. Signaalwoorden: vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens etc. 

2. Opsommend verband= dingen worden achter elkaar opgenoemd. Signaalwoorden: ten eerste, om te beginnen, ook, bovendien, verder, etc. 

3. Tegenstellend verband= in de tekst worden tegenovergestelde dingen genoemd. Signaalwoorden: maar, hoewel, echter, toch, etc. 

4. Toelichtend verband= extra informatie gegeven bij het onderwerp. Signaalwoorden: Bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, etc. 

Slide 6 - Diapositive

Lees onderstaande tekst

Slide 7 - Diapositive

Wat is het onderwerp van deze tekst?

Slide 8 - Question ouverte

Lees het volgende stukje tekst
- Na het lezen van de tekst volgen er vragen over de signaalwoorden van deze alinea's. 

(Aantekeningen maken is misschien verstandig)

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

In de laatste zin van alinea 2 staan drie signaalwoorden

Slide 11 - Diapositive

Welke 3 signaalwoorden?

Slide 12 - Question ouverte

Op welke tekstverbanden duiden deze signaalwoorden?

Slide 13 - Question ouverte

Lees alinea 5 

Slide 14 - Diapositive

Op welk verband duidt 'Daarnaast'?

Slide 15 - Question ouverte

Voorwaardelijk verband
Redengevend verband
Oorzakelijk verband
Concluderend verband
Als... dan
de reden hiervoor is
mits
dankzij
omdat
daardoor
Kortom
tenzij
concluderend

Slide 16 - Question de remorquage

Theorie: tekstverbanden en signaalwoorden (H5, blz. 175):
5. Voorwaardelijk verband= als wordt aangegeven onder welke voorwaarden iets gebeurt. Signaalwoorden: als... dan, indien, tenzij etc. 
6. Redengevend verband= waarom iemand iets vindt of doet. Signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want etc. 
7. Oorzakelijk verband= lijkt op een redengevend verband. Het verschil is dat je bij een reden zelf een besluit neemt. Bij en oorzaak gebeurt iets buiten jouw wil. Signaalwoorden: doordat, daardoor, als gevolg van, dus etc. 
8. Concluderend verband= uit een aantal uitspraken eerder in de tekst wordt een conclusie getrokken. Signaalwoorden:  dus, daarom, kortom, concluderend etc. 

Slide 17 - Diapositive

Lees de volgende tekst 

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Diapositive

Welk verband geeft als in alinea 2 aan?
A
Opsommend verband
B
Redengevend verband
C
Oorzakelijk verband
D
Voorwaardelijk verband

Slide 20 - Quiz

In alinea 4 vergelijkt de schrijver de robotax met de automatiseringsbelasting in de jaren tachtig.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quiz

Aan welke woorden herken je dit vergelijkend verband?

Slide 22 - Question ouverte

Welk verband geeft vanwege in alinea 4 aan?

Slide 23 - Question ouverte