Mens & MaatschappijMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2
Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.
Éléments de cette leçon
1.3 voor welke prijs
herhaling + 1.3
- Hoe komen prijzen tot stand?
Slide 1 - Diapositive
Wie is de baas van Nederland?
A
De Koning
B
De Minister-President
C
De Eerste en Tweede kamer (parlement)
D
Alle Ministers
Slide 2 - Quiz
In Nederland zijn er Tweede Kamerverkiezingen...
A
1x per 2 jaar
B
1x per 3 jaar
C
1x per 4 jaar
D
1x per 5 jaar
Slide 3 - Quiz
In Nederland stem je op...
A
Personen
B
Partijen
Slide 4 - Quiz
Wopke Hoekstra is lijsttrekker van een partij. Bij welke partij hoort Hoekstra?
A
De VVD
B
De PvdA
C
Het CDA
D
D66
Slide 5 - Quiz
Mark Rutte is lijsttrekker van een partij. Bij welke partij hoort Rutte?
A
De VVD
B
De PvdA
C
Het CDA
D
D66
Slide 6 - Quiz
Afzet en omzet
Hoeveel je per dag verkoopt noem je afzet.
Het geld wat je daarmee verdient noem je omzet of opbrengt van die dag.
Bijvoorbeeld: Jumbo Angelslo verkoopt op een schooldag 120 zakken chips. Afzet: 120 zakken chips.
Slide 7 - Diapositive
Omzet= afzet x de prijs
Bijv. Jumbo Angelslo verkoopt op een schooldag 120 zakken chips. Deze kost 1,50 per zak.
120 x 1,50 = 180 euro omzet.
Slide 8 - Diapositive
Geef aan welke uitleg van de begrippen omzet en afzet juist is.
A
Omzet=aantal stuks
Afzet=aantal x de prijs
B
Omzet=aantal stuks x de prijs
Afzet = aantal stuks
Slide 9 - Quiz
Firma Janssen b.v. verkoopt 500 elektrische fietsen per jaar. Iedere fiets kost €1.000,-
A
Omzet is 500 fietsen
B
Afzet is 500 fietsen
C
Omzet is €1.000,-
D
Afzet is 1.000,-
Slide 10 - Quiz
Bloemist de Vries verkoopt 100 bossen bloemen per week. Een bosje bloemen kost €20,- wat is zijn omzet?
Omzet= afzet x de prijs
Slide 11 - Question ouverte
1.3 voor welke prijs
- van inkoopwaarde naar winst
- Hoeveel belasting betaal je bij producten? - Hoe maken bedrijven reclame?
Slide 12 - Diapositive
Als de afzet kleiner wordt en de prijs lager wordt
Als de afzet groter wordt en de prijs hoger wordt
de omzet
de omzet
daalt
stijgt
Slide 13 - Question de remorquage
Verkoopprijs
Iemand die een product verkoopt moet zijn prijs bepalen.
Is hij te duur? Gaan mensen op zoek naar iemand die goedkoper is.
Het bedrag wat overblijft na alle gemaakte kosten noemen we winst.
Slide 14 - Diapositive
Welke kosten heeft een bakker ?
Slide 15 - Carte mentale
Van inkoop naar verkoop
Een bakker moet spullen inkopen wil hij een product kunnen maken. Dit zijn kosten voor de bakker.
Het bedrag waar hij spullen voor inkoopt noemen we inkoopwaarde.
Wil je de winst van de bakker berekenen moet je dus eerst de inkoopwaarde eraf halen.
Slide 16 - Diapositive
Prijs van ingekochte grondstoffen:
Bedrag van de omzet dat je overhoudt na aftrek van kosten
Verkoopprijs min inkoopprijs
De geldwaarde van de afzet
Brutowinst
Inkoopwaarde
omzet
winst
Slide 17 - Question de remorquage
De bakker verkoopt 30 kilo meel voor 1 euro. Hij bakt daarvan 60 broden, die hij verkoopt voor 2 euro per stuk. Wat is zijn brutowinst? Zet je berekening erbij!
verkoopprijs - inkoopwaarde = brutowinst
Slide 18 - Question ouverte
Bedrijfskosten
Een bedrijf maakt ook nog meer kosten. Bijvoorbeeld voor de huur van een winkel of kosten voor een machine. Dit moet ook betaald worden. We noemen deze kosten bedrijfskosten.
Wil je bereken wat je echte winst is moet je de bedrijfskosten van je brutowinst aftrekken. Dit heet nettowinst
Slide 19 - Diapositive
Henk heeft een garage en heeft in een week 600 euro brutowinst gemaakt. Als bedrijfskosten heeft hij 35 euro voor gas, 150 euro voor loon en 5 euro afschrijving van een machine. Wat is zijn nettowinst?
Slide 20 - Question ouverte
Slide 21 - Vidéo
Arbeidsintensief
Arbeidsproductiviteit
handwerk
kapitaalintensief
mechanisatie
als bedrijven machines gaan gebruiken
Het maken van producten zonder machines
Bedrijven die veel werknemers nodig hebben
Bedrijven die veel machines nodig hebben
De hoeveelheid producten die een arbeidskracht in een bepaalde tijd kan maken.
Slide 22 - Question de remorquage
Wat betekent 'democratie'?
A
Dat er in een land een regering met ministers is.
B
Dat de leiders van het land door het volk worden gekozen
C
Dat er in een land een koning of koningin is
D
Dat er in een land veel presentaties worden gegeven.