4H thema 7 basisstof 3 deel 2

Ecologie
4 Havo
Thema 7
Basisstof 3 deel 2
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Ecologie
4 Havo
Thema 7
Basisstof 3 deel 2

Slide 1 - Diapositive

Programma
  • Herhaling vorige les
  • Leerdoelen van deze les
  • Omgaan met abiotische factoren - licht, water en klimaat
  • Effect van klimaatverandering op soorten
  • Oefenen met een examenvraag
  • Toets thema 6 doornemen

Slide 2 - Diapositive

Met welke huiswerkvragen had je moeite? Wat vond je lastig aan deze vraag/vragen?

Slide 3 - Question ouverte

Vragen uit de vorige les
Welk systeem heeft volgens jou de hoogste biodiversiteit?
Er waren bij deze vraag geen foute antwoorden, alle systemen waren op een andere manier biodivers. Doel van de vraag was om je na te laten denken over het begrip biodiversiteit.

1. Welke abiotische en biotische factoren spelen een rol in het leven van deze hagedis? 2. Zou een zandhagedis (een in Nederland voorkomende hagedis) onder dezelfde omstandigheden kunnen leven? Leg uit waarom wel/niet.
Abiotische factoren zijn onder andere: temperatuur, hoeveelheid neerslag, etc. Biotische factoren zijn de aanwezigheid van voldoende mieren voor voedsel en eventueel aanwezigheid van roofdieren en andere dieren die de mieren eten. Een zandhagedis zou hier waarschijnlijk niet kunnen leven, vanwege ofwel de temperatuur en hoeveelheid neerslag of vanwege een ander dieet.

Deze venusvliegenvangers leven op bodems met weinig voedingsstoffen. Zouden deze planten een groot of klein wortelstelsel hebben? Leg uit.
Ze verkrijgen hun voedingsstoffen uit de vliegen die ze vangen. Hierdoor hoeven ze geen uitgebreid wortelstelsel te groeien om in de voedingsstofarme bodem naar voedingsstoffen te zoeken. 

Slide 4 - Diapositive

Wat is biodiversiteit?

Slide 5 - Question ouverte

Biodiversiteit
= de verscheidenheid aan soorten in een gebied.

Er spelen echter nog meer factoren een rol:
  • zo is een bos met 99% eiken en 1% beuken minder biodivers dan een bos met 50% eik en 50% beuk (evenwichtige verdeling van soorten)
  • zo is een vijver waar alleen een verscheidenheid aan vissen leeft minder biodivers dan wanneer er ook salamanders en kikkers  leven (verschil tussen soorten, kijkend naar evolutie verschillen vissen onderling minder dan  amfibiën en vissen).

Zo is biodiversiteit toch een ingewikkeld begrip, maar de verscheidenheid aan soorten  blijft het belagnrijkste van het begrip.

Slide 6 - Diapositive

De tolerantiegrenzen voor temperatuur van een soort zijn 0 en 30 graden Celsius. Kan deze soort leven in een gebied waar de temperatuur varieert van -5 tot 25 graden Celsius? Leg uit.

Slide 7 - Question ouverte

Tolerantiegrenzen
Tolerantie = vermogen van een organisme om schommelingen in een abiotische factor te verdragen. 
Tolerantiegrens = de uiterste waarde waarbij individuen van een soort kunnen overleven.

Als de tolerantiegrenzen voor temperatuur van een soort 0 en 30 graden zijn, dan moet hij leven in een gebied waar de temperatuursschommeling niet buiten deze tolerantiegrenzen komen. In een gebied met temperatuursschommelingen tussen de -5 en 25 graden, komt de temperatuur soms onder de tolerantiegrens van 0 graden, waarbij de soort niet zal overleven. Deze soort kan daardoor niet in dit gebied leven.

Slide 8 - Diapositive

Leerdoelen
Na deze les kun je:
  • in een context de invloed van de belangrijkste abiotische factoren op organismen beschrijven.
  • beschrijven wat klimaatverandering heeft op abiotische factoren en daarmee op soorten.

Slide 9 - Diapositive

Abiotische factoren
Vorige les hebben we een aantal abiotische factoren bestudeerd, zoals temperatuur, wind, luchtsamenstelling en bodemsamentstelling, en hoe soorten hier op aangepast zijn. 

Nu gaan we verder met een aantal andere abiotische factoren, zoals licht, de aanwezigheid van water, watersamenstelling en factoren die samen het klimaat vormen.

Slide 10 - Diapositive

Licht
Planten kun je onderverdelen in zon- en schaduw planten. Zonplanten groeien het best met een hoge lichtintensiteit , waardoor er veel fotosynthese kan plaatsvinden. Scahduwplanten zijn aangepast op leven in de schaduw (van andere planten) zoals bodembedekkende planten in het bos. Vaak hebben deze planten wat grotere dunne bladen om alsnog zoveel mogelijk licht te vangen (zie plaatje)

Ook voor dieren is licht van belang. Bijvoorbeeld voor de daglengte. Door de daglengte weten dieren welk seizoen het is en daardoor of het tijd is om voort te planten, in winterslaap te gaan of zoals bij vogels of het tijd is om aan de vogeltrek te beginnen.

Slide 11 - Diapositive

Water op het land
Of een gebied veel of weinig water beschikbaar heeft (in de bodem) is vaak te zien aan de planten die er groeien. In natte gebieden hebben planten dunne bladeren met veel huidmondjes (zie plaatje) waardoor planten CO2 opnemen en water verdampt en een dunne cuticula (waslaagje waardoor verdamping wordt tegen gegaan) en een klein wortelstelsel, want er is voldoende water om op te nemen. Planten in droge gebieden hebben dikke bladeren met weinig huidmondjes en een dikke cuticula om verdamping te beperken, en een uitgebreid wortelstelsel om water op te nemen. 

Voor landdieren is de beschikbare hoeveelheid water ook van belang. Amfibieën en slakken hebben een slijmlaag om verdamping te beperken en leven met name in de schaduw. Bij woestijndieren wordt bijvoorbeeld de urine zo sterk mogelijk geconcentreerd om minder te hoeven drinken.

Slide 12 - Diapositive

In het water
In het water zijn er een aantal belangrijke factoren: hoeveelheid zuurstof, hoeveelheid zout, temperatuur, helderheid van het water (besproken in basisstof 1), stroming, etc. In zeeën zijn deze factoren redelijk constant maar in oppervlaktewateren (rivieren, sloten, meren, etc.) varieren deze factoren.  

Je zou misschien denken water is water, maar dieren die in de zee (zout water) leven kunnen niet leven in oppervlaktewater (zoet water) en andersom, vanwege de aanpassingen die ze hebben aan de omgeving. Dit geldt ook voor planten en waar je vissen niet op het land ziet leven, kunnen waterplanten ook niet op het land leven. Ze hebben een zachte stengel en huidmondjes aan de bovenkant van de blaadjes in plaats van de onderkant, omdat er minder CO2 opgelost is in water dan aanwezig in de lucht.

Slide 13 - Diapositive

Klimaat
Het klimaat is een combinatie van alle besproken factoren: temperatuur, licht, wind, bodem en water. Het klimaat is op te delen in:
  • Het macroklimaat. Dit is het klimaat van een groot gebied, zoals het zeeklimaat dat in heel Nederland aanwezig is.
  • Het microklimaat. Binnen het macroklimaat zijn de omstandigheden niet overal hetzelfde. Bijvoorbeeld tussen planten die dicht op elkaar staan, zoals in het heidegebied dat de tweede les besproken is. Dit is het microklimaat. Er kunnen binnen een ecosysteem verschillende microklimaten zijn.

Slide 14 - Diapositive

Klimaatverandering
Het klimaat verandert altijd, echter gebeurt dat nu sneller door invloeden van mensen. Hier is afgelopen jaar tegen gedemonstreerd door scholieren. Misschien ook wel door jullie? Maar wat is nou eigenlijk het probleem van klimaatverandering? Wat zijn die invloeden van de mens? En wat is het effect ervan op de biodiversiteit op Aarde?

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Vidéo

Klimaatverandering
Zoals je zag in het filmpje is klimaatverandering niet een op zichzelf staand probleem, maar gaat het momenteel samen met  onder andere het verdwijnen van leefgebieden van soorten. 

Een ander probleem dat niet in het filmpje is genoemd maar wel door klimaatverandering ontstaat is een verschuiving van soorten richting de polen. Alle abiotische factoren veranderen in meer of mindere mate door de verandering van het klimaat. Soorten die bijvoorbeeld niet kunnen tegen de verhoging van de temperatuur trekken naar het noorden (op het noordelijk halfrond). Voorbeeld in Nederland zijn de toegenomen hoeveelheid Teken in de afgelopen jaren en het verdwijnen van honderde plantensoorten. Soorten met een klein tolerantiegebied zijn veel kwetsbaarder dan soorten met een groot tolerantiegebied.

Slide 17 - Diapositive

Examenvraag
Lees de tekst hiernaast
De volgende vraag gaat hierover
De afbeelding staat op de volgende slide

Slide 18 - Diapositive

1. Welke curve, P of Q, hoort bij de Blauwe reiger?
2. Zal de ligging van de tolerantiecurve op korte termijn voor beide vogels veranderen als het in Nederland steeds warmer wordt?
3. Als de tolerantiecurven veranderen, geef dan aan of de curven naar links of naar rechts zullen verschuiven. Als deze niet veranderen, geef dan aan waardoor deze ligging niet verandert.

Slide 19 - Question ouverte

Examenvraag uitleg
De blauwe reiger komt van oorsprong in Nederland voor, de Kleine zilverreiger komt uit het warmere zuiden. De Kleine zilverreiger zal in het zuiden leven omdat het tolerantiegebied van deze soort warmer is. Het tolerantiegebied van de Blauwe reiger is daarom aangegeven met P. 

Het tolerantiegebied voor een abiotische factor is afhankelijk van de soort en niet van de omstandigheden in een gebied. Als het globaal warmer wordt door klimaatverandering, heeft dit geen gevolgen voor het tolerantiegebied van een soort. De ligging van de toleranteicurven blijven gelijk. Hierdoor kan het gebeuren dat soorten op zoek moeten naar een nieuw leefgebied waar de omstandigheden binnen het tolerantiegebied liggen.

Slide 20 - Diapositive

Toets inkijken
De toets met daarin de juiste antwoorden en uitleg per vraag staat voor jullie op Magister. Kijk deze door om te zien waar je al veel weet en waar nog wat kennis te behalen is.

Slide 21 - Diapositive

Wat vond je lastig in deze les?
Welke vraag/vragen heb je nu?

Slide 22 - Question ouverte

Afsluiting
Heb je de leerdoelen behaald?
Na deze les kun je:
  • in een context de invloed van de belangrijkste abiotische factoren op organismen beschrijven.
  • beschrijven wat klimaatverandering heeft op abiotische factoren en daarmee op soorten.

Volgende les gaan we verder met interacties tussen individuen in populaties.

Slide 23 - Diapositive