Thema 3, les 14 - weet je nog

• Taal
• Basisschool
• Groep 6

werkwoord: worden

Ik .......

Hij ......

Wij ......

TT

Verleden tijd of tegenwoordige tijd?

Gisteren zwom ik in de zee.

1. verleden tijd
2. tegenwoordige tijd

Verleden tijd of tegenwoordige tijd?

Hij rent naar de keeper.

1. verleden tijd
2. tegenwoordige tijd

Verleden tijd of tegenwoordige tijd?

Wij dronken lekkere limonade.

1. verleden tijd
2. tegenwoordige tijd

Verleden tijd of tegenwoordige tijd?

Mijn moeder werd ziek .

1. verleden tijd
2. tegenwoordige tijd

Verleden tijd of tegenwoordige tijd?

De bakker bakt brood

1. verleden tijd
2. tegenwoordige tijd

Verleden tijd of tegenwoordige tijd?

De slager braadt het vlees.

1. verleden tijd
2. tegenwoordige tijd

Verleden tijd of tegenwoordige tijd?

Mijn vader bakte een taart.

1. verleden tijd
2. tegenwoordige tijd

Verleden tijd of tegenwoordige tijd?

De slager braadde het vlees.

1. verleden tijd
2. tegenwoordige tijd

lesdoel

Weet je nog:

verleden tijd

voegwoorden

STERK WERKWOORD, VERANDERT ZELF

ZWAK WERKWOORD, HEEFT HULP NODIG

TaXi KoFSCHiP

Sterke werkwoorden +en

Wat is de verleden tijd?
werken - Jij ...

z

Wat is de verleden tijd?
raken - Hij ...

z

Wat is de verleden tijd?
spelen - wij ...

z

Verleden tijd
Ik ________ (vinden)

S

1. vind
2. vond

Wat is de verleden tijd van hij glanst?

z

1. Hij glansde
2. Hij glanste

Wat is 'beginnen' in de verleden tijd

S

1. begonden
2. begonnen

Wat is de verleden tijd van koop?

S

1. koopte
2. kocht
3. koopde

Wat is de verleden tijd van zwemmen

S

1. zwemden
2. zwommen

Aan welk woord kun je zien dat deze zin in de VT staat

Aan welk woord kun je zien dat deze zin in de VT staat

TEGENWOORDIGE TIJD

VERLEDEN TIJD

smelt

schepten

sloeg

strijken

vaar

TEGENWOORDIGE TIJD

VERLEDEN TIJD

bloedt

rende

gleed

holt

starten

Sterk werkwoord

Zwak werkwoord

lopen

sporten

reizen

weten

pakken

lezen

Sterk werkwoord

Zwak werkwoord

kruipen

duiken

landen

sprinten

verzorgen

wijzen

met en plak je twee zinnen aan elkaar.

met of zet de twee zinnen tegenover elkaar.

na want volgt een reden.

na maar volgt een tegenstelling.

met dus komt een gevolg.

Een voorbeeld et het voegwoord dus

Het regent. Ik ga met de bus.

Het regent, dus ik ga met de bus.

Sleep het voegwoord naar de juiste plek!

en

of

maar

want

dus

Vul het juiste voegwoord in!

1. en
2. of
3. maar
4. want

Vul het juiste voegwoord in!

1. en
2. of
3. maar
4. want

Vul het juiste voegwoord in!

1. en
2. of
3. maar
4. want

Vul het juiste voegwoord in!

1. en
2. of
3. maar
4. want

Maak van twee zinnen één zin!

taal

les 14

bladzijde 60

maak alle opgaven

Klaar: taablobs