Zinsdelen: persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemiddg klas 2B

Vandaag...
- Stillezen
- Taalverzorging grammatica




 
Huiswerk
Maandag 12 december
Maken: Taalverzorging grammatica H1, opdracht 1 en 4 (blz. 28/29), H3,: 2 t/m 4 blz. 80/81)




Leerdoelen:
- Ik kan zinnen in zinsdelen verdelen
- Ik kan de persoonsvorm, het gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp vinden in een zin


1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemiddg klas 2B

Vandaag...
- Stillezen
- Taalverzorging grammatica




 
Huiswerk
Maandag 12 december
Maken: Taalverzorging grammatica H1, opdracht 1 en 4 (blz. 28/29), H3,: 2 t/m 4 blz. 80/81)




Leerdoelen:
- Ik kan zinnen in zinsdelen verdelen
- Ik kan de persoonsvorm, het gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp vinden in een zin


Slide 1 - Diapositive

Vandaag
  • Je weet hoe je de persoonsvorm kunt vinden 
  • Je weet hoe je het onderwerp kunt vinden 
  • Je weet hoe je het gezegde kunt vinden 
  • Je weet hoe je het lijdend voorwerp kunt vinden

Slide 2 - Diapositive

Persoonsvorm
  • Maak van de zin een vraag. De pv komt nu vooraan in de zin te staan.
Ik ga mijn huiswerk maken / Ga ik mijn huiswerk maken?

  • De persoonsvorm vind je door de zin van tijd te veranderen. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Hoe laat heb jij afgesproken? / Hoe laat had jij afgesproken?


Slide 3 - Diapositive

Zet de zin in een andere volgorde
De trein arriveert een uur te laat op het perron.

In de vakantie mocht Marilou op Texel samen met een instructeur een tandemsprong maken.


Slide 4 - Diapositive

Zet de zin in een andere volgorde
De trein / arriveert / een uur te laat / op het perron.

In de vakantie / mocht / Marilou / op Texel / samen met een instructeur / een tandemsprong / maken.


Slide 5 - Diapositive

Persoonsvorm
De persoonsvorm is een zinsdeel. Voor de persoonsvorm kan maximaal 1 zinsdeel staan. De persoonsvorm kan ook aan het begin van de zin staan; dan staat er dus geen zinsdeel voor. 

De dieren uit de dierentuin /  worden / altijd  / heel wild / van alle nieuwsgierige bezoekers.


Slide 6 - Diapositive

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Koperen draden kunnen goed elektriciteit begeleiden.
A
goed
B
begeleiden
C
draden
D
kunnen

Slide 7 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de zin: Waarom zouden vrouwelijke militairen volgens jou geen generaal mogen worden?
A
zouden
B
mogen
C
worden
D
geen generaal mogen worden

Slide 8 - Quiz

Zinsdelen
Een zin verdeel je volgens een aantal stappen in zinsdelen:

1. De persoonsvorm is 1 zinsdeel
2. Alles wat voor de persoonsvorm staat vormt 1 zinsdeel
3. Alle andere werkwoorden in de zin vormen samen 1 zinsdeel
4. Alle woorden die samen voor de persoonsvorm zouden kunnen staan, vormen samen 1 zinsdeel. 

Slide 9 - Diapositive

Verdeel de zin in zinsdelen:
Zo’n smartphone lijkt me voor reizigers bijzonder handig.

Slide 10 - Question ouverte

Verdeel de zin in zinsdelen:
De mens zou de malariamug volledig kunnen uitroeien.

Slide 11 - Question ouverte

Onderwerp
Het onderwerp van de tekst vind je door antwoord te geven op de vraag: wie/wat + pv? 

De persoonsvorm heb je al in een eerdere stap gevonden, dus dit vul je in in de vraag. 

De dieren uit de dierentuin worden altijd heel wild van alle nieuwsgierige bezoekers.


Slide 12 - Diapositive

Wat is het onderwerp? Mijn oude kat gaat waarschijnlijk binnenkort dood.
A
Mijn oude kat
B
kat
C
gaat dood
D
waarschijnlijk binnenkort

Slide 13 - Quiz

Gezegde
Het gezegde zijn alle werkwoorden in de zin, dus de persoonsvorm samen met de andere werkwoorden. 

Als er maar één werkwoord in de zin staat dan is dat zowel je persoonsvorm als je gezegde. 

Slide 14 - Diapositive

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
timer
0:45
Werkwoorden
Geen werkwoord
huis
goede bedoelingen
verhuizen
heb willen houden
zijn
zijn hond

Slide 15 - Question de remorquage

Mijn moeder heeft een taart gebakken

pv =

wg =

ow =


Welke zinsdeel is er over? 

Slide 16 - Diapositive

Mijn moeder heeft een taart gebakken

pv = heeft

wg = heeft gebakken

ow ( wie + pv/wg?)= mijn moeder


over  = een taart, je krijgt het antwoord "een taart" als je de vraag "wat + pv + ow" stelt.

Slide 17 - Diapositive

lijdend voorwerp


wie/wat + gezegde + onderwerp?
Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Slide 18 - Diapositive

Voorbeeld:
Hij maakt zijn huiswerk.
    Wat maakt hij?
    antwoord: zijn huiswerk
    zijn huiswerk is lijdend voorwerp

Slide 19 - Diapositive

Voorbeeld:
Ze waarschuwden hem niet op tijd.
    Wie waarschuwden ze?
    antwoord: hem
    hem is lijdend voorwerp

Slide 20 - Diapositive

Even oefenen

Slide 21 - Diapositive

De jongens gooiden sneeuwballen

Pv=?
A
de jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 22 - Quiz

De jongens gooiden sneeuwballen

lv=?
A
de jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 23 - Quiz

De mees kon een nestje bouwen in het nieuwe vogelhuisje.
Lv=?

Slide 24 - Question ouverte

Hij vond zijn ontbijt tenslotte in de koelkast.
Lv=?

Slide 25 - Question ouverte

Nog even op een rijtje...
Persoonsvorm: zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Gezegde: alle werkwoorden in de zin (dus inclusief pv)
Onderwerp: wie/ wat + gezegde?
Lijdend voorwerp: wie / wat + gezegde + onderwerp?
Meewerkend voorwerp: aan wie / voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?


Slide 26 - Diapositive

Doel:

-Ik ken het onderwerp, de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp


-Ik weet wat het meewerkend voorwerp is en kan deze in een zin aanwijzen

Slide 27 - Diapositive

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'Jan'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 28 - Quiz

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'de toets'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 29 - Quiz

Herhaling:

persoonsvorm (pv) = altijd een werkwoord

Maak de zin vragend: de pv komt vooraan in de zin te staan.

Of zet de zin in een andere tijd: de pv verandert dan. 


werkwoordelijk gezegde (wg): alle werkwoorden uit de zin


onderwerp (ow): wie (wat) + gezegde


lijdend voorwerp (lv): wat (wie) + gezegde + onderwerp

Slide 30 - Diapositive

Meewerkend voorwerp

aan (voor) wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp


Check daarna of je aan (of voor) kunt weglaten of toevoegen.

Soms moet je hiervoor de woordvolgorde aanpassen.


Jan gaf de toets aan de leraar

Slide 31 - Diapositive

Is dit een meewerkend voorwerp?

Hij laat al zijn geld na [aan goede doelen].
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 32 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten
A
Geen meewerkend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten

Slide 33 - Quiz

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 34 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp (MV) in de zin:

Mag ik u een kopje koffie aanbieden?

Slide 35 - Question ouverte

Wat is het meewerkend voorwerp (MV) in de zin:

Het verlegen jongetje gaf ik een schouderklopje.

Slide 36 - Question ouverte

Het meewerkend voorwerp is:
De ober heeft eindelijk een glas cola voor Meindert ingeschonken.

Slide 37 - Question ouverte

Wat is het meewerkend voorwerp?

Hij geeft zijn zus een knuffel.

Slide 38 - Question ouverte

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
De politieagent gaf de foutparkeerder een flinke boete.

Slide 39 - Question ouverte

Nog even op een rijtje...
Persoonsvorm: zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Gezegde: alle werkwoorden in de zin (dus inclusief pv)
Onderwerp: wie/ wat + gezegde?
Lijdend voorwerp: wie / wat + gezegde + onderwerp?
Meewerkend voorwerp: aan wie / voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?


Slide 40 - Diapositive