Verwerkingsvragen thema 9 Technologie - rose - week 2

Nieuwe woorden
Thema 9: Technologie
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Nieuwe woorden
Thema 9: Technologie

Slide 1 - Diapositive

linksaf
  • richting 
  • naar links
  • tegenstelling: rechtsaf
  • zin: Hij gaat bij het stoplicht linksaf.
  • zin: Bij dit bord moet je linksaf.

Slide 2 - Diapositive

Linksaf gaan betekent..............
A
dat je naar de linker richting gaat.
B
dat je niet rechtsaf gaat.

Slide 3 - Quiz

maken (ww)
  • iets nieuws doen
  • repareren
  • werkwoord: maak / maakt / maken
  • zin: Hij maakt vandaag lekkere soep. 
  • zin: Mijn fiets is kapot. Ik hoop dat ze hem kunnen maken.

Slide 4 - Diapositive

Mijn fiets is kapot, ik moet de fiets .........

(er zijn meer goede antwoorden)
A
kopen
B
maken
C
repareren
D
huren

Slide 5 - Quiz

moe
  • je wilt rusten of slapen
  • moe < > actief
  • zin: Ik ben moe want ik heb hard gewerkt. 
  • zin: Het kind is moe en wil naar bed.

Slide 6 - Diapositive

Gisteren was ik heel actief, want ik ging naar school en daarna voetballen. Het was leuk, maar ik ben er .............van geworden. Ik moet nu ............, ik ga naar bed.

A
rusten - moe
B
moe - rusten
C
actief - rusten
D
actief - moe

Slide 7 - Quiz

nog
  • erbij; opnieuw, weer
  • tot nu
  • over
  • zin: Mag ik nog een appel?
  • zin: Nog een week, dan is het vakantie!
  • zin: Het heeft nog een keer geregend!

Slide 8 - Diapositive

Waar lees je de betekenis: weer/opnieuw
van het woord 'nog'?

A
Ik heb nog geen vakantie, ik moet nog naar school.
B
Nog meer toetsen! Ik wil het niet meer!

Slide 9 - Quiz

omhoog
  • naar boven
  • omhoog <----> omlaag
  • zin: We gaan met de lift omhoog naar de tiende verdieping. 

Slide 10 - Diapositive

Vul het goede woord in:

Dit gebouw heeft twee verdiepingen. Als ik naar de bovenste verdieping wil dan moet ik met twee trappen.......

Slide 11 - Question ouverte

omlaag
  • naar beneden
  • omlaag <----> omhoog
  • zin: We rijden omlaag de berg af. 

Slide 12 - Diapositive

De wielrenner gaat te snel .................... op de berg. Dat gaat fout!

Welk woord hoort bij deze zin?
A
omhoog
B
omlaag
C
naar beneden
D
naar boven

Slide 13 - Quiz

het onderwijs
  • lessen die worden gegeven op scholen
  • alle scholen bij elkaar
  • zin: Zij werkt in het onderwijs. Ze geeft Nederlandse les aan jongeren. 

Slide 14 - Diapositive

Welke foto hoort bij 'het onderwijs'?
A
B
C
D

Slide 15 - Quiz

de oorlog
  • ruzie tussen twee of meer landen of volken
  • zin: Er is van 1940-1945 oorlog geweest tussen Nederland en Duitsland. 

Slide 16 - Diapositive

Van 1914-1918 en van 1940-1945 waren veel landen met elkaar in ............

Slide 17 - Question ouverte

open
  • open <----> dicht
  • zin: Het is warm in de klas. Zet het raam maar open

Slide 18 - Diapositive

dicht
open

Slide 19 - Question de remorquage

rechtdoor
  • niet naar links en niet naar rechts
  • zin: U loopt rechtdoor en dan de tweede straat rechts. Daar is de markt. 

Slide 20 - Diapositive

Aan het eind van deze straat staat de school. Je hoeft niet linksaf en niet rechtsaf, alleen maar............
A
rechts
B
rechtdoor
C
achteruit
D
links

Slide 21 - Quiz

rechts
  • rechts <----> links
  • zin: De meeste mensen schrijven met rechts

Slide 22 - Diapositive

Mijn duim zit ..........van mijn wijsvinger aan mijn linkerhand.

Slide 23 - Question ouverte

rechtsaf
  • naar rechts gaan
  • rechtsaf <---> linksaf
  • zin: Als u bij het stoplicht rechtsaf gaat, komt u bij de winkels. 

Slide 24 - Diapositive

Naar rechts gaan is hetzelfde als.......
A
recht
B
rechtop
C
rechtdoor
D
rechtsaf

Slide 25 - Quiz

de reis
  • je gaat van een plaats naar een andere plaats
  • zin: We maken een reis van Nederland naar Oslo in Noorwegen. 

Slide 26 - Diapositive

Maak een zin met het woord : de reis
- gebruik minimaal vier woorden
- denk aan de hoofdletter en punt

Slide 27 - Question ouverte

de smartphone
  • een mobiele telefoon met internet, e-mail en nog veel meer.
  • een 'slimme' telefoon (smart is Engels voor slim)
  • zin: Bijna iedereen heeft een smartphone

Slide 28 - Diapositive

Schrijf met één zin wat jij 'smart' vindt aan jouw smartphone en waarom!

Ik vind...................................................omdat.......................

Slide 29 - Question ouverte

de toekomst
  • wat nog komt; over een week, een jaar
  • tegenstelling: het verleden
  • zin: Misschien kunnen mensen in de toekomst op vakantie naar de maan. 

Slide 30 - Diapositive

De toekomst is.........................
A
het heden
B
niet het verleden
C
de tijd die nog komt
D
het verleden

Slide 31 - Quiz

vanaf
  • 1) het begint bij
  • zin: Vanaf het station moet je nog 10 minuten lopen.
  • 2) van boven naar beneden
  • zin: Vanaf het dak van de flat kun je de hele stad zien. 

Slide 32 - Diapositive

Maak één zin met het woord 'vanaf'.
- Kies 1 betekenis
- minimaal vier woorden
- let op: hoofdletter en punt, volgorde van de woorden, goede vorm van het werkwoord.

Slide 33 - Question ouverte

vinden (ww)
  • 1) iets wat weg was, weer terugzien
  • zin: Ik kan mijn sleutels niet vinden.
  • 2 ) een mening hebben: leuk vinden, goed vinden, mooi vinden
  • ww: ik vind, jij vindt, wij vinden
  • zin: Ik vind zwemmen leuk. 

Slide 34 - Diapositive

Welke zinnen horen bij de twee betekenissen van het ww 'vinden'?

1. Wat vind jij van zijn nieuwe kapsel?
2. Wij vinden school niet altijd leuk, maar meestal wel.
3. Als je het boek weer vindt, geef je het dan weer terug?
4. Gelukkig, ik heb mijn portemonnee weer gevonden!
A
1. goed 2 . goed 3. fout 4. fout
B
1 .goed 2. goed 3. goed 4. goed
C
1. goed 2. fout 3. fout 4. goed
D
1. fout 2. fout 3. fout 4. fout

Slide 35 - Quiz

vliegen (ww)
  • door de lucht gaan
  • met het vliegtuig ergens heen gaan
  • werkwoord : vlieg / vliegt / vliegen
  • zin: Wij vliegen volgende week naar Japan.

Slide 36 - Diapositive

Ben je weleens ergens
naartoe gevlogen met het vliegtuig?
Nee? Waar zou je dan naartoe willen?

Slide 37 - Carte mentale

voorstellen (ww)
  • ww. scheidbaar werkwoord
  • 1. een idee hebben
  • zin: Ik stel mij voor dat ik later heel rijk ben.
  • 2. zeggen wie je bent
  • zin: Zal ik mij even voorstellen? Mijn naam is Koos Huisman. 

Slide 38 - Diapositive

Maak een zin met het ww 'voorstellen'.

- gebruik één van de twee betekenissen
- Let op! scheidbaar werkwoord

Slide 39 - Question ouverte

'zich voorstellen'
is het laatste woord van de woordenlijst rose

Slide 40 - Diapositive