3H spelling blok 2

Nederlands
2 oktober 2023
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Nederlands
2 oktober 2023

Slide 1 - Diapositive

Deze les
  • Meervoud
  • Samenstellingen 

Slide 2 - Diapositive

Regels meervoud

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Regels meervoud

Slide 5 - Diapositive

Opdracht 3
  1. Museums / musea
  2. fantasieën
  3. trolleys
  4. bikini's
  5. baby's
  6. bureaus
  7. slimmeriken

Slide 6 - Diapositive

Opdracht 3
  • 8. lawaai
  • 9. salto's
  • 10. televisies
  • 11. karbonades/karbonaden
  • 12. kamelen

Slide 7 - Diapositive

Tussenletters in samenstellingen
Om een samenstelling te vormen, moet je soms letters tussen de woorddelen toevoegen.

Schrijf -(e)n: als het eerste deel van de samenstelling een zelfstandig naamwoord is dat alleen een meervoud op -n of -en heeft.
  • vissenkom
  • duiventil
  • getuigenbank







Slide 8 - Diapositive

Tussenletters in samenstellingen
Schrijf geen -n: als het eerste deel van de samenstelling een meervoud op -n of -s heeft.
  • groentesoep
  • opnamedag
Schrijf geen -n: als het eerste deel van de samenstelling een werkwoord of versterkend woord is.
  • knorrepot
  • beresterk

Slide 9 - Diapositive

Tussenletters in samenstellingen
Schrijf geen -n: als het eerste deel van de samenstelling een uniek persoon of zaak is
  • zonnescherm
  • maneschijn
Schrijf geen -n: als het woord niet meer herkenbaar is als samenstelling. Soms lijkt een woord een samenstelling, maar is dat nooit geweest.
  • bullebak
  • spillebeen

Slide 10 - Diapositive

Tussenletters in samenstellingen
Schrijf een -s: als je die klank hoort.
  • dorpskern
  • reddingsboot

Schrijf een -s: als het tweede woorddeel begint met een sis-klank.
  • dorpsstraat --> dorpswinkel
  • reddingsschip --> reddingsboei


Slide 11 - Diapositive

Opdracht 3
  1. kattenbak
  2. broodjeszaak
  3. beregoed
  4. groenteafdeling
  5. lachebek
  6. zonnestraal
  7. gedachtesprong 

Slide 12 - Diapositive

Opdracht 3
  • 8. boekentas
  • 9. tostiapparaat 

Slide 13 - Diapositive

Regels verkleinwoorden
Met een achtervoegsel kun je van een zelfstandig naamwoord een verkleinwoord maken. Meestal spel je het verkleinwoord zoals je het uitspreekt.


vork – vorkje
bodem – bodempje
ui – uitje
tang – tangetje

Slide 14 - Diapositive

Regels verkleinwoorden
Bij woorden die eindigen op -ng schrijf je -nkje of -etje.
  • poging – poginkje
  • wang – wangetje

Bij woorden die eindigen op een lange klinker moet je de klinker verdubbelen.
  • oma – omaatje
  • video – videootje 
  • café – cafeetje 
  • paraplu – parapluutje 

Slide 15 - Diapositive

Regels verkleinwoorden
Bij woorden die eindigen op -i voeg je een -e toe. Bij woorden op -y (met een medeklinker ervoor) of op -u (uitgesproken als oe) schrijf je een apostrof.

  • taxi – taxietje 
  • lolly – lolly’tje
  • spray – spraytje
  • sudoku – sudoku’tje
Je gebruikt ook een apostrof bij cijfer- en letterwoorden.
  •  mp3 – mp3’tje 
  • wc – wc’tje
  • s – s’je

Slide 16 - Diapositive

Regels apostrof
Een hoge komma (’) noem je ook wel een apostrof. Hij wordt gebruikt om problemen met de uitspraak van sommige woorden te voorkomen.
Ook wordt hij gebruikt als er van woorden letters of van jaartallen delen worden weggelaten.

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Regels apostrof

Slide 19 - Diapositive

Trema
Het trema (of deelteken) gebruik je als twee klinkers uit verschillende lettergrepen naast elkaar staan die je als één klank zou kunnen uitspreken. Om dat te voorkomen, zet je een trema boven de klinker waarmee de nieuwe lettergreep begint.

Voorbeeld: pinguïn, reünie, naïef

Slide 20 - Diapositive

Trema

Slide 21 - Diapositive

Noteer het meervoud van cowboy
A
cowboys
B
cowboy's

Slide 22 - Quiz

Noteer het meervoud van café
A
cafés
B
cafees
C
cafe's
D
café's

Slide 23 - Quiz

Noteer het meervoud van cadeau
A
cadeaus
B
cadeau's

Slide 24 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van oma?
A
oma'tje
B
omaatje

Slide 25 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van taxi?
A
taxi'tje
B
taxietje
C
taxitje

Slide 26 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van tiramisu?
A
tiramisuutje
B
tiramisu'tje

Slide 27 - Quiz

Welke vorm is goed?
A
efficient
B
efficiënt

Slide 28 - Quiz

Welke vorm is goed?
A
financien
B
financiën

Slide 29 - Quiz

Welke vorm is goed?
A
poezie
B
poëzie

Slide 30 - Quiz

Welke vorm is goed?
A
varieren
B
variëren

Slide 31 - Quiz

Wat is het meervoud van wc?
A
wcs
B
wc's

Slide 32 - Quiz

Hoe geef je aan dat het boek van Kees is?
A
Kees's boek
B
Kees' boek

Slide 33 - Quiz

Hoe geef je aan dat het boek van Anita is?
A
Anita's boek
B
Anitas boek

Slide 34 - Quiz