Nederlands_oefenen_december21

Nederlands oefenen 
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
Alfabetisering NT2Beroepsopleiding

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Nederlands oefenen 

Slide 1 - Diapositive


A
zij spelen
B
zij spreken
C
zij drinken koffie
D
zij wandelen

Slide 2 - Quiz


A
zij spreken
B
zij schrijven
C
zij kijken TV
D
zij tekenen

Slide 3 - Quiz


A
zij schrijft een brief
B
zij luistert naar de radio
C
zij spreekt Nederlands
D
zij eet een appel

Slide 4 - Quiz


A
zij babbelt
B
zij schrijft in de map
C
zij leest de krant
D
zij luistert

Slide 5 - Quiz


A
zij eet witloof
B
zij drinkt een appel
C
hij eet een appel
D
zij eet een appel

Slide 6 - Quiz


A
de man wandelt
B
de kinderen wandelen
C
hij zit in het bos
D
hij fietst

Slide 7 - Quiz

De maanden & seizoenen

Slide 8 - Diapositive



december
januari
februari


maart
april
mei


juni
juli
augustus


september
oktober
november

Slide 9 - Diapositive

Winter

december
januari
februari
Lente

maart
april
mei
Zomer

juni
juli
augustus
Herfst

september
oktober
november

Slide 10 - Diapositive



Winter


Lente


Zomer


Herfst

Slide 11 - Diapositive

Welk seizoen is januari?
A
Winter
B
Zomer
C
Lente
D
Herfst

Slide 12 - Quiz

Welk seizoen is april?
A
Winter
B
Zomer
C
Lente
D
Herfst

Slide 13 - Quiz

Welk seizoen is december?
A
Winter
B
Zomer
C
Lente
D
Herfst

Slide 14 - Quiz

Welk seizoen is oktober?
A
Winter
B
Zomer
C
Lente
D
Herfst

Slide 15 - Quiz

Welk seizoen is augustus?
A
Winter
B
Zomer
C
Lente
D
Herfst

Slide 16 - Quiz

Welk seizoen is mei?
A
Winter
B
Zomer
C
Lente
D
Herfst

Slide 17 - Quiz

Slepen
sleep de woorden en afbeeldingen naar het correcte seizoen. 

Slide 18 - Diapositive

Winter
Zomer
Warm
zwemmen
Skieën
Koud

Slide 19 - Question de remorquage

Herfst
Lente
oktober
april
Bloemen
Pompoen

Slide 20 - Question de remorquage


Wat doe je met een ….?

Slide 21 - Diapositive

Wat doe je met een schaar?
A
Ik knip met een schaar.
B
Ik schrijf met een schaar.
C
Ik lijm met een schaar.
D
Ik telefoneer met een schaar.

Slide 22 - Quiz

Wat doe je met een pen?
A
Ik lees met een pen.
B
Ik knip met een pen.
C
Ik schrijf met een pen.
D
Ik telefoneer met een pen.

Slide 23 - Quiz

Wat doe je met een kleurpotlood?
A
Ik lees met een kleurpotlood.
B
Ik schilder met een kleurpotlood.
C
Ik kleur met een kleurpotlood.
D
Ik kook met een kleurpotlood.

Slide 24 - Quiz

Wat doe je met lijm?
A
Ik plak met lijm.
B
Ik teken met lijm.
C
Ik schrijf met lijm.
D
Ik kijk naar lijm.

Slide 25 - Quiz

Wat doe je met een boek?
A
Ik gooi met een boek.
B
Ik lees een boek.
C
Ik knip een boek.
D
Ik drink een boek.

Slide 26 - Quiz

Wat doe je met een stift?
A
Ik eet een stift.
B
Ik slaap met een stift.
C
Ik teken met een stift.
D
Ik telefoneer met een stift.

Slide 27 - Quiz

Hij


een jongen
een man 
Zij




een meisje
een vrouw 

Slide 28 - Diapositive

Is het een man of een vrouw?
DE JUF
A
man
B
vrouw

Slide 29 - Quiz

Is het een man of een vrouw?
HIJ
A
man
B
vrouw

Slide 30 - Quiz

Is het een man of een vrouw?
KIRSTEN
A
man
B
vrouw

Slide 31 - Quiz

Is het een man of een vrouw?
DE MEESTER
A
man
B
vrouw

Slide 32 - Quiz

Is het een man of een vrouw?
DE LERAAR
A
man
B
vrouw

Slide 33 - Quiz

Is het een man of een vrouw?
DE LERARES
A
man
B
vrouw

Slide 34 - Quiz

Is het een man of een vrouw?
EEN MEISJE
A
man
B
vrouw

Slide 35 - Quiz

Is het een man of een vrouw?
EEN JONGEN
A
man
B
vrouw

Slide 36 - Quiz

Is het een man of een vrouw?
EEN ZOON
A
man
B
vrouw

Slide 37 - Quiz

Is het een man of een vrouw?
EEN DOCHTER
A
man
B
vrouw

Slide 38 - Quiz