Samenvatting 4.1. en 4.2.

Bedrijfskolom
Bedrijfskolom
  • Productiefasen
1 / 12
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmboLeerjaar 2

Cette leçon contient 12 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Bedrijfskolom
Bedrijfskolom
  • Productiefasen

Slide 1 - Diapositive

Produceren
  • Goederen
  • Diensten
  • = het maken van goederen/leveren van diensten

Slide 2 - Diapositive

BELANGRIJK


Kostprijs per product = alle productiekosten / aantal producten

Slide 3 - Diapositive

Soorten bedrijven
1. Agrarische bedrijven - produceren grodstoffen

2. Industriële bedrijven - gebruiken grondstoffen en produceren goederen

3.Dienstverlenende bedrijven - leveren diensten

Slide 4 - Diapositive

Productiefactoren:

  • Kapitaal
  •              Investeren
  • Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen 
  • Hierdoor wil een ondernemer meer, beter of goedkoper produceren
  • Arbeid
Kapitaal:
Geld, machines, gebouwen, gereedschappen en andere hulpmiddelen zijn kapitaalgoederen
K
Arbeid:
Al het werk dat mensen doen
A
  • Natuur
Natuur:
Alles wat uit de natuur komt zonder bewerking door mensen
N

Slide 5 - Diapositive

Concurrenten


  • Bedrijven die dezelfde soort producten maken of dezelfde diensten leveren.

Slide 6 - Diapositive

Winst
  • Winst = Opbrengst - Kosten
al het geld dat je ontvangt
alle uitgaven die je hebt

Slide 7 - Diapositive

Josia speelt Football Manager. Hij verkoopt Mbappe voor 260 miljoen euro. Hij heeft hem gekocht voor 235 miljoen euro. Wat is zijn winst?
A
260 miljoen euro
B
235 miljoen euro
C
285 miljoen euro
D
25 miljoen euro

Slide 8 - Quiz

Joanne heeft een ijskar. Zij verkoopt op een weekend 530 ijses. Haar kosten voor zo'n weekend zijn 240 euro. Aan winst blijft er 150 euro over.
Bereken de opbrengst van de verkoop.
A
380 euro
B
390 euro
C
150 euro
D
90 euro

Slide 9 - Quiz

Joanne heeft een ijskar. Zij verkoopt op een weekend 530 ijses. Haar kosten voor zo'n weekend zijn 240 euro. Aan winst blijft er 150 euro over.
Bereken hoeveel de verkoopopbrengst is van een ijsje.
A
1,20 euro
B
79 cent
C
74 cent
D
45 cent

Slide 10 - Quiz

Joanne heeft een ijskar. Zij verkoopt op een weekend 530 ijses. Haar kosten voor zo'n weekend zijn 240 euro. Aan winst blijft er 150 euro over.
Bereken hoeveel winst Joanne heeft per ijsje.
A
28 cent
B
17 cent
C
50 cent
D
1,20 euro

Slide 11 - Quiz

Voor de kerstmarkt heb je 36 muffins gemaakt, maar maar 2 verkocht.
Voor de ingrediënten heb je in totaal € 6,20 betaald.
Je hebt de muffins verkocht voor € 1,20 per stuk.
Bereken je verlies.
A
6,20 euro
B
3,80 euro
C
2,40 euro
D
1,20 euro

Slide 12 - Quiz