4.2. Wat levert het op? (deel 1)

• Economie
• Middelbare school
• vmbo b, k, g
• Leerjaar 2

4.2. Wat levert het op?

Wat heb je nodig?

Leerboek en schrift

Rekenmachine

Wat gaan we vandaag doen?

1. Terugblik op 4.1.
2. Uitleg en instructie 4.2. (deel 1)
3. Quiz
4. Maakwerk voor vandaag  

                                                         

Sammi verkoopt ijs. In een dag maakt hij 251 ijsjes. Zijn productiekosten voor een dag is 59 euro. Wat is zijn productiekosten per ijsje?

1. 4,25 euro
2. 192 euro
3. 23 cent
4. 24 cent

Even kijken wat je nog weet...

Maak Herhalingsopdrachten op blz. 170

Leerdoelen

Na afloop van deze les weet ik ...

1. ...wat een ondernemer is.
   
2. ...wat de verschillende productiefactoren zijn.
   
3. ...wat investeren is.

Ondernemer

1. Een ondernemer verdient zijn inkomen met een eigen bedrijf.
2. Met of zonder personeel (zzp)
   
3. Ondernemerschap: durf te ondernemen

Wat zijn productiefactoren?KAN

1. Kapitaal: Alles kost geld! Aankoop van machines en gebouwen.
2. Arbeid: Er moet hard gewerkt worden
3. Natuur: alles uit de natuur (water, grond, zonlicht)

Productiefactoren:

Arbeid:

Al het werk dat mensen doen

A

Natuur:

Alles wat uit de natuur komt zonder bewerking door mensen

N

Kapitaal:

Geld, machines, gebouwen, gereedschappen en andere hulpmiddelen zijn kapitaalgoederen

K

Quiz

Welke is een voorbeeld van Productiefactoren?

1. Machines
2. Arbeid
3. Tijd
4. Boeken

Wat is een voorbeeld van Natuur als productiefactor?

1. Kleur
2. Geur
3. Water
4. Smaak

Wat is investeren?
(kader)

1. Het beleggen van geld
2. Het kopen van kapitaalgoederen
3. Ondernemen
4. Winst maken

Op de markt vind je een verzameling van ondernemers

1. Juist
2. Onjuist

Maakwerk

Maak blz. 144 opgaven 24 t/m 27

Maak Herhalingsopdrachten op 

blz. 171

Maak Rekenopdrachten blz. 176 opdrachten 1 t/m 9

Wat heb je geleerd?

Blijf zitten totdat de bel gaat!

Jullie mogen opruimen.

4.2. Wat levert het op?

Wat heb je nodig?

Leerwerkboek/Schrift

Rekenmachine

Laptop

Wat gaan we vandaag doen?

1. Terugblik op 4.2. (deel 1)
2. Uitleg en instructie 4.2. (deel 2) 
3. Maakwerk voor vandaag - online op Pincode 

                                                         

Wat gaan we vandaag doen?

1. Terugblik op 4.2. (deel 1)
2. Uitleg en instructie 4.2. (deel 2) 
3. Quiz
4. Maakwerk voor vandaag - online op Pincode 
5. Wat heb je geleerd?

                                                         

Productiefactoren:

• Kapitaal
  

•              Investeren
  
• Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen 
• Hierdoor wil een ondernemer meer, beter of goedkoper produceren

• Arbeid
  

Kapitaal:

Geld, machines, gebouwen, gereedschappen en andere hulpmiddelen zijn kapitaalgoederen

K

Arbeid:

Al het werk dat mensen doen

A

• Natuur
  

Natuur:

Alles wat uit de natuur komt zonder bewerking door mensen

N

Duurzaam

• Duurzaam produceren = produceren zonder schade voor mensen/natuur voor nu en in de toekomst
  

Leerdoelen

Na afloop van deze les weet/kan ik ...

1. ... winst berekenen
   
2. ... wanneer een bedrijf een verlies maakt.
3. ... wat investeren is.

Winst

• Winst = Opbrengst - Kosten

Wis slim is investeert!

alle uitgaven die je hebt

Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen

Hierdoor wil een ondernemer meer, beter of goedkoper produceren

al het geld dat je ontvangt

Verlies

• UITGAVEN > INKOMEN

tijdelijk verlies kun je opvangen met geld wat je nog hebt (reserveringen) of je kunt geld lenen

Failliet

• als een bedrijf lange tijd verlies lijdt en de schulden niet meer kan betalen, gaat het failliet 

Voordelen en nadelen

Hoe kan een ander bedrijf profiteren van het faillissement van een concurrent?

En noem een nadeel?

Doorstart

Wie kan daar voordeel van hebben?

Quiz

Josia speelt Football Manager. Hij verkoopt Mbappe voor 260 miljoen euro. Hij heeft hem gekocht voor 235 miljoen euro. Wat is zijn winst?

1. 260 miljoen euro
2. 235 miljoen euro
3. 285 miljoen euro
4. 25 miljoen euro

Joanne heeft een ijskar. Zij verkoopt op een weekend 530 ijses. Haar kosten voor zo'n weekend zijn 240 euro. Aan winst blijft er 150 euro over.
Bereken de opbrengst van de verkoop.

1. 380 euro
2. 390 euro
3. 150 euro
4. 90 euro

Joanne heeft een ijskar. Zij verkoopt op een weekend 530 ijses. Haar kosten voor zo'n weekend zijn 240 euro. Aan winst blijft er 150 euro over.
Bereken hoeveel de verkoopopbrengst is van een ijsje.

1. 1,20 euro
2. 79 cent
3. 74 cent
4. 45 cent

Joanne heeft een ijskar. Zij verkoopt op een weekend 530 ijses. Haar kosten voor zo'n weekend zijn 240 euro. Aan winst blijft er 150 euro over.
Bereken hoeveel winst Joanne heeft per ijsje.

1. 28 cent
2. 17 cent
3. 50 cent
4. 1,20 euro

Voor de kerstmarkt heb je 36 muffins gemaakt, maar maar 2 verkocht.
Voor de ingrediënten heb je in totaal € 6,20 betaald.
Je hebt de muffins verkocht voor € 1,20 per stuk.
Bereken je verlies.

1. 6,20 euro
2. 3,80 euro
3. 2,40 euro
4. 1,20 euro

Maakwerk

Maak blz. 104, opgaven 26 t/m 34

Maak Rekenopdrachten blz. 124, opdracht 10 t/m 16

Maak Herhalingsopdrachten op blz. 120,
opgaven 7 t/m 9

Volgende lesuur: Herhaling en voorbereiding op SO van 13 maart!

Maakwerk

Op Pincode:

Maak 4.2.  opgaven 31 t/m 40 

In je schrift:

Maak Rekenopdrachten 5 t/m 10 blz. 176

Paragraaf 4.2. is nu helemaal af.

Wat heb je geleerd?

Blijf zitten totdat de bel gaat!

Jullie mogen opruimen.

Wat heb je geleerd?

Blijf zitten totdat de bel gaat!

Jullie mogen opruimen.