Les 1 NE X

Taalles Ne X
1 / 54
suivant
Slide 1: Diapositive
ANT2+Middelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1-3

Cette leçon contient 54 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Taalles Ne X

Slide 1 - Diapositive

Wat ga je vandaag doen?

Je krijgt een taalquiz. 
Hier staan allerlei verschillende onderdelen van taal in. 
Een stuk is herhaling, sommige onderdelen zijn misschien nog nieuw. 
Probeer niks op te zoeken.
Succes met het maken van de vragen!

Slide 2 - Diapositive

vraag 1: grammatica

Welke zin is helemaal goed?
A
Ik heb heel hard geniesd.
B
Ik ben gisteren verhuist.
C
Ik heb een verhaal vertelt.
D
Ik heb ziek geweest.

Slide 3 - Quiz

vraag 2: grammatica
In welke zin staat GEEN zelfstandig naamwoord
(= een woord waar de/het voor kan)?
A
De vliegen vliegen achter vliegen aan.
B
De reiziger zal met de trein gaan reizen.
C
In de mediatheek staan veel computers.
D
Misschien moeten wij verhuizen.

Slide 4 - Quiz

vraag 3: grammatica
Wat past in de zin?
Ik heb deze week .............. gelezen.
A
de mooie boek
B
het mooi boek
C
een mooi boek
D
een mooie boek

Slide 5 - Quiz

vraag 4: woordenschat
Hoe noem je een ander woord met (bijna) dezelfde betekenis?

A
tegenstelling
B
synoniem
C
alinea
D
afbeelding

Slide 6 - Quiz

vraag 5: woordenschat
Wat is een voorbeeld van twee synoniemen?
A
groot en groter
B
viool en trompet
C
stuk en kapot
D
dag en nacht

Slide 7 - Quiz

vraag 6: spelling

Welk woord is GOED geschreven?
A
onmiddellijk
B
intervieuw
C
soliciteren
D
vrienshap

Slide 8 - Quiz

vraag 7: spelling

Welk woord is GOED geschreven?
A
interresant
B
portemonnee
C
korona-virus
D
belangreik

Slide 9 - Quiz

vraag 8: spelling
Welk woord is FOUT geschreven?
A
pyjama
B
interessant
C
agressief
D
burgermeester

Slide 10 - Quiz

vraag 9 : spelling
Welk woord is FOUT geschreven?
A
appartement
B
raport
C
bodem
D
plafond

Slide 11 - Quiz


vraag 10: woordenschat
De hulp is overbodig.
Wat betekent overbodig?
A
Te weinig. Minder dan nodig is.
B
Te veel of te erg. Meer dan nodig is.
C
Iets dat op het water blijft drijven.
D
Heel voorzichtig en precies.

Slide 12 - Quiz


vraag 11: woordenschat
De mammoet is uitgestorven.
Wat betekent uitgestorven?
A
Wanneer een soort plant/dier niet meer bestaat.
B
Wanneer er heel veel soorten van een plant of dier zijn.
C
Wanneer een dier dood gegaan is.
D
Wanneer iets niet meer in het wild leeft, alleen in gevangenschap.

Slide 13 - Quiz


vraag 11: woordenschat
Die man belemmerd het contact.
Wat betekent belemmeren?
A
verhinderen (iets moeilijk maken, tegenhouden)
B
zeuren (mopperen)
C
ruzie maken
D
jaloers zijn

Slide 14 - Quiz

vraag 13: werkwoordspelling
Morgen ... (presenteren) Remco de resultaten van zijn onderzoek
A
presenteert
B
presenteerd
C
presenteerdt
D
presenteer

Slide 15 - Quiz

vraag 14: werkwoordspelling
(worden) ... je vader boos als je een onvoldoende haalt?
A
Word
B
Wordt
C
Werden
D
Worden

Slide 16 - Quiz

Vraag 15: werkwoordspelling
(beantwoorden)...je die vraag wel goed?
A
Beantwoort
B
Beantwoorden
C
Beantwoord
D
Beantwoordt

Slide 17 - Quiz

vraag 16: wat zijn klinkers?
A
a-u-e-i-eu
B
a-oo-x-y-b
C
sch-au-eu-ie-oo
D
m-k-l-n-d

Slide 18 - Quiz

vraag 17: wat zijn medeklinkers?
A
a-u-e-i-eu
B
a-oo-x-y-b
C
sch-au-eu-ie-oo
D
m-k-l-n-d

Slide 19 - Quiz

vraag 18: waar is de verkeerde klinker ingevuld?
A
gebruiken
B
bedoelen
C
afgeprijsd
D
aanbeiding

Slide 20 - Quiz

vraag 19: waar is de verkeerde klinker ingevuld?

A
versturen
B
schroevendraier
C
machine
D
applaus

Slide 21 - Quiz

vraag 20: voorzetsels
Die vrouw komt niet in
aanmerking ....... hulp
A
van
B
voor
C
om
D
over

Slide 22 - Quiz

vraag 21: voorzetsels
Heb jij interesse ...... die nieuwe fiets?
A
voor
B
op
C
aan
D
in

Slide 23 - Quiz

vraag 22: voorzetsels
Hij moest erg lachen .... die grappige filmpjes.
A
over
B
met
C
om
D
tegen

Slide 24 - Quiz

vraag 23: voorzetsels
Ben jij wel geschikt ...... dit beroep?
A
voor
B
als
C
met
D
over

Slide 25 - Quiz

vraag 24: lidwoorden
Wat is fout?
A
de paard
B
de fles
C
de ring
D
de kast

Slide 26 - Quiz

vraag 25: lidwoorden
Wat is fout?
A
het glas
B
het pak
C
het konijn
D
het vogel

Slide 27 - Quiz

vraag 26: lidwoorden
Wat is fout?
A
de hoofdstuk
B
de machine
C
de fotograaf
D
de school

Slide 28 - Quiz

vraag 27: lidwoorden
Wat is fout?
A
het programma
B
het dier
C
het afspraak
D
het bureau

Slide 29 - Quiz

vraag 28: meervoud
wat is fout?
A
programma's
B
televisie's
C
winkels
D
mango's

Slide 30 - Quiz

vraag 29: meervoud
wat is fout?
A
dagen
B
weken
C
maanden
D
jaaren

Slide 31 - Quiz

vraag 30: meervoud
wat is fout?
A
cadeaus
B
douches
C
theoriën
D
sauzen

Slide 32 - Quiz

Vraag 31: meervoud
Wat is fout?
A
bakken
B
bloken
C
rozen
D
katten

Slide 33 - Quiz

Vraag 32: meervoud
Wat is GOED?
A
golfen
B
vingers
C
kinders
D
grensen

Slide 34 - Quiz

Vraag 33: zinsdelen
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
Op 11 mei starten de scholen weer.
A
4 zinsdelen
B
5 zinsdelen
C
3 zinsdelen
D
6 zinsdelen

Slide 35 - Quiz

Vraag 34: zinsdelen
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
De premier heeft vandaag een toespraak gehouden.
A
4 zinsdelen
B
5 zinsdelen
C
3 zinsdelen
D
6 zinsdelen

Slide 36 - Quiz

Vraag 35: woordenschat
Waar zie je een tegenstelling?
A
contant - pinnen
B
digitaal - analoog
C
veilig - gevaarlijk
D
delen - verliezen

Slide 37 - Quiz

Vraag 36: woordenschat
Waar zie je een tegenstelling?
A
verliezen - winnen
B
aankomen - uitkomen
C
zonder - met
D
onthouden - vergeten

Slide 38 - Quiz

Vraag 37: woordenschat
Waar zie je een tegenstelling?
A
kwart over - kwart voor
B
beneden - boven
C
ziek - levend
D
nat - droog

Slide 39 - Quiz

Vraag 38: lettergrepen
Welk woord is FOUT in lettergrepen verdeeld?
A
er-va-ring
B
ple-zier
C
ver-dient
D
on-der-delen

Slide 40 - Quiz

Vraag 39: lettergrepen
Welk woord is FOUT in lettergrepen verdeeld?
A
bad-kam-er
B
ver-die-ping
C
wer-ken
D
re-ge-nen

Slide 41 - Quiz

Vraag 40: lettergrepen
Welk woord is FOUT in lettergrepen verdeeld?
A
be-we-gen
B
be-val-len
C
open-baar
D
ont-van-gen

Slide 42 - Quiz

Kijk en luistervaardigheid
Bekijk de filmpjes en beantwoord de vragen

Slide 43 - Diapositive

3

Slide 44 - Vidéo

00:20
Wanneer is Prinsjesdag?

Slide 45 - Question ouverte

00:53
Wat hoort bij Prinsjesdag? Klik de goede antwoorden aan
A
De vrouwen dragen hoeden
B
De koning leest de troonrede
C
Een gouden koets
D
drie hoeraatjes voor de koning

Slide 46 - Quiz

01:14
Waar of niet waar?
De Minister van financiën brengt de papieren in een koffertje naar de Tweede Kamer
A
Waar
B
Niet waar

Slide 47 - Quiz

Wat is Prinsjesdag?
A
Prinsen hebben vandaag feest
B
Koning treedt af
C
Koning blikt terug op afgelopen jaar
D
Kabinet maakt plannen voor komend jaar bekend

Slide 48 - Quiz

4

Slide 49 - Vidéo

00:16
Wie is/zijn niet aanwezig in de Ridderzaal?
A
leden van de eerste kamer
B
Leden van de derde kamer
C
De koning
D
ministers

Slide 50 - Quiz

00:28
Wat leest de koning voor op prinsjesdag?

Slide 51 - Question ouverte

00:54
Waar wordt de koffer geopend?

Slide 52 - Question ouverte

01:22
Wat zijn uitgaven?
A
Geld dat je krijgt
B
Geld dat je uitgeeft

Slide 53 - Quiz

Vond je een van deze onderdelen moeilijk? Kies uit: grammatica, woordenschat, spelling, werkwoordspelling, klinkers, voorzetsels, lidwoorden, meervoud, zinsdelen, lettergrepen.
Schrijf het hier op. Het mogen meerdere onderdelen zijn.

Slide 54 - Question ouverte