6/9 De woordvolgorde in de Nederlandse Taal

• NT2
• ISK

Woordvolgorde

Leerdoel:

• Aan het einde van de les weet jij wat een woordvolgorde is.
• Aan het einde van de les weet jij hoe de woordvolgorde in een Nederlandse zin moet.

Wat weet je al over de woordvolgorde in de Nederlandse zin?

Waar bestaat een zin uit?

1. Onderwerp 

2. Werkwoord 

3. De rest van de zin

Onderwerp

Wie of Wat?

Het onderwerp staat vooraan in de zin

Mohammed, Piet, de hond, de leraar, de mensen, de politie, de tafel, ik, jij, hij of zij, U, wij, jullie, zij, etc. 

Mohammed speelt altijd gitaar.

Wat is een werkwoord?

Werkwoord

Het werkwoord is het doewoord in de zin. 

Het geeft aan wat er gebeurt of wat de persoon of het ding doet.

(lopen, slapen, spelen, leren, betalen...)

Mohammed speelt altijd gitaar.

Wat is GEEN werkwoord?

1. dansen
2. eten
3. huilen
4. stoelen

Wat is GEEN werkwoord?

1. hebben
2. lang
3. staan
4. zijn

Wat is GEEN werkwoord?

1. ramen
2. drinken
3. voelen
4. ruiken

De rest van de zin

Waar, hoe, wanneer of met wie gebeurt het? 

Bijvoorbeeld:

Mohammed voetbalt zaterdags bij Blauw-zwart.

De man drinkt elke dag drie koppen koffie in de keuken.

De woordvolgorde in een zin

1. Onderwerp	2. Werkwoord
Hij	fietst.

De woordvolgorde in een zin

1. Onderwerp	2. Werkwoord	3. Waar
ik	woon	in Maastricht

De woordvolgorde in een zin

1. Onderwerp	2. Werkwoord	3. Wat	4. Waar
De vrouw	pakt	de boodschappen	uit de tas.

De woordvolgorde in een zin

1. Onderwerp	2. Werkwoord	3. Wanneer	4. Wat	5. Waar
De man	fietst	elke maandag	een rondje	door de stad.

Wat is goed?

1. Meisje het eet een appel.
2. Het meisje zij eet een appel.
3. Het meisje eet een appel.
4. Eet een appel het meisje.

Wat is goed?

1. Ik eet soep in de keuken.
2. Eet in de keuken soep ik.
3. In de keuken ik eet soep.
4. Soep ik eet in de keuken.

Wat is goed?

1. Hij zijn haar wast elke maandag.
2. Hij wast zijn haar elke maandag.
3. Haar elke maandag wast hij zijn.
4. Haar wast elke maandag zijn hij.

Wat is goed?

1. De docent leest elke dag een boek in de klas.
2. In de klas elke dag leest de docent een boek.
3. Een boek leest de docent elke dag in de klas.
4. De docent elke dag leest een boek in de klas.

1

2

3

4

Meltem

leest

een boek

tijdens de pauze

1

2

3

4

5

Ik 

ga

naar de dokter

morgen

op de fiets

Zet in de goede volgorde:
Leeuwarden-elke-in-Moniek-speelt-hockey-vrijdagmiddag

Vragende zinnen

Vragende zinnen beginnen met een vraagwoord en hebben vaak een omgekeerde woordvolgorde in vergelijking met bevestigende zinnen.

Welke vraagwoorden zijn er?

vraagwoorden

De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord

1. Vraagwoord	2. Werkwoord	3. Persoon	4. Extra informatie
Wanneer	fietst	hij	naar school?

De woordvolgorde bij een vraagzin

1. Werkwoord	2. Persoon	3. Extra informatie
Fietst	hij	naar school?

1

2

3

4

Waar

woont 

jouw zus

?

Wat is goed?

1. Je mee gaat naar zee?
2. Je naar zee gaat mee?
3. Naar zee ga je mee?
4. Ga je mee naar zee?

Zet in de goed volgorde:
jij -december- in- vakantie -Heb-?

Maak een zin en een vraag met het 'om 9 uur'

Wie - werkwoord - wanneer - wat - waar - (2e werkwoord).

of

Wanneer - werkwoord - wie - wat - waar - (2e werkwoord).

Maak een zin en een vraag met 'de leerlingen'

Wie - werkwoord - wanneer - wat - waar - (2e werkwoord).

of

Wanneer - werkwoord - wie - wat - waar - (2e werkwoord).

Oefeningen

Oefenen met het maken van zinnen.