NT2 A2 woordvolgorde, tijd plaats, vraagzinnen

Woordvolgorde
Leerdoel:
  • Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde in de Nederlandse zin
  • Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde bij een vraagzin.
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2ISK

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Woordvolgorde
Leerdoel:
  • Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde in de Nederlandse zin
  • Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde bij een vraagzin.

Slide 1 - Diapositive

Wat weet je al over de woordvolgorde in de Nederlandse zin?

Slide 2 - Carte mentale

Waar bestaat een zin uit?
1. onderwerp (ik, jij, hij of zij, u, wij, jullie, zij)
2. werkwoord (lopen, slapen, spelen, leren, betalen...)
3. de rest van de zin

Slide 3 - Diapositive

Onderwerp
Wie of Wat?
Het onderwerp staat vooraan in de zin

Mohammed, Piet, de hond, de leraar, de mensen, de politie, etc.

Mohammed speelt altijd gitaar.

Slide 4 - Diapositive

Werkwoord
Het werkwoord is het doe-woord in de zin. Het geeft aan wat er gebeurt of wat de persoon of het ding doet.

Een werkwoord:
1. is een doe-woord
2. eindigt vaak op -en
3. verandert als het onderwerp verandert

Slide 5 - Diapositive

Rest van de zin
Waar, hoe, wanneer of met wie gebeurt het? 

Bijvoorbeeld:
Mohammed voetbalt zaterdags bij blauw-zwart.
Mijn moeder kookt elke avond in het restaurant.
Mijn moeder kookt vanavond thuis.

Slide 6 - Diapositive

De woordvolgorde in een zin
1. Persoon
2. Werkwoord
3. Rest van de zin
Hij
fietst
naar school.

Slide 7 - Diapositive

Langere zinnen maken
Hoofdzinnen in het Nederlands.

Ik            ga          zaterdag                           sporten.
Hij          gaat      zaterdag                            sporten.
Ziad       wil                          koffie                 drinken.
Floor      kan                       heel goed         voetballen.

Slide 8 - Diapositive

Een hoofdzin kennen we al:

Het werkwoord staat hierin altijd op de tweede plaats:
                 2                       3
Hij           sport            op zaterdag
Ik             fiets              naar school
Jij            zit                  in de tuin

Je kunt ook zinnen maken met 2 werkwoorden

Slide 9 - Diapositive

1 wie/wat   2a 1e werkwoord    3 rest     2b 2e werkwoord
Ik                     ga                          zaterdag          sporten.
Hij                   gaat                      dinsdag            tennissen.
Wij                  gaan                     zondag             voetballen.
Jan                  wil                         rijst                    eten.
Mijn ouders  willen                   naar Meppel   komen.
Daniëlle         kan                       niet zo goed   koken.
Jullie               kunnen               heel goed        volleyballen.
Het 2e werkwoord staat altijd aan het einde vd zin.
Het 2e werkwoord is altijd het hele werkwoord.

Slide 10 - Diapositive

Maak een
zin met twee
werk-woorden

Slide 11 - Diapositive

wie/ werkwoord   tijd              wie/             plaats
wat                                              wat
Ik       oefen            zaterdag       mijn dictee  in Roosendaal.
Hij      doet             vandaag       een brief        in de bus.
Wij     maken         zondag         een taart       bij jou thuis.
Jan     eet                vanavond     pizza              thuis.
Zij       kopen          straks             bloemen       in de stad.
Ali       kookt            om 6 uur      soep               in de keuken.
Jullie  leren             nu                  taal                 op school.

Slide 12 - Diapositive

Dus...

1. Wie?   Ik/jij/de/de jongen/de klas/jullie/wij.....
2. Doet?  Gaat/speel/pakken/slapen/lopen (het werkwoord)
3. Wanneer?  Morgen/vandaag/elke dag/'s morgens
4. Wat? huiswerk/ mijn lunch/ de fiets 
5. Waar? Naar school/in bed/op straat/naar gym

Slide 13 - Diapositive

Wat is goed?
A
Meisje het eet een appel.
B
Het meisje zij eet een appel.
C
Het meisje eet een appel.
D
Eet een appel het meisje

Slide 14 - Quiz

Wat is goed?
A
Ik eet soep in de keuken.
B
Eet in de keuken soep ik.
C
In de keuken ik eet soep.
D
Soep ik eet in de keuken.

Slide 15 - Quiz

Wat is goed?
A
Hij zijn haar wast.
B
Hij wast zijn haar
C
Haar wast hij zijn.
D
Haar wast zijn hij.

Slide 16 - Quiz

Zet in de goede volgorde:
Voorschoten-in-Moniek-speelt-hockey

Slide 17 - Question ouverte

Wat is een goede zin?
A
Yordan gaat morgen naar de film.
B
Naar de film morgen gaat Yordan.
C
Yordan morgen gaat naar de film.
D
Gaat morgen naar de film Yordan.

Slide 18 - Quiz

Wat is een goede zin?
A
Een verhaal schrijft hij op school.
B
Op school hij schrijft een verhaal.
C
Hij schrijft een verhaal op school.

Slide 19 - Quiz

Wat is een goede zin?
A
Elke dag Nader leest een boek.
B
Nader leest elke dag een boek.
C
Een boek Nader leest elke dag.

Slide 20 - Quiz

Wat is een goede zin?
A
Op het bord de juf schrijft een woord.
B
De juf op het bord schrijft een woord.
C
De juf schrijft een woord op het bord.

Slide 21 - Quiz

Maak de goede zin:
elke dag-Gedion-patat-eet

Slide 22 - Question ouverte

Maak een goede zin:
morgen-Marin-gaat-naar de bibliotheek.

Slide 23 - Question ouverte

Maak de zin:
gooit-de bal- Sylvia- naar Aylyan

Slide 24 - Question ouverte

Maak nu zelf een goede zin.

Slide 25 - Question ouverte

Vragende zinnen
Vragende zinnen beginnen met een vraagwoord en hebben vaak een omgekeerde woordvolgorde in vergelijking met bevestigende zinnen.

Welke vraagwoorden zijn er?

Slide 26 - Diapositive

vraagwoorden

Slide 27 - Diapositive

De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord
1. Vraagwoord
2. Werkwoord
3. 
Persoon
4. Extra informatie
Wanneer
fietst
hij
naar school?

Slide 28 - Diapositive

De woordvolgorde bij een vraagzin
1. Werkwoord
2. Persoon
3. Extra informatie
Fietst
hij
naar school?

Slide 29 - Diapositive

Oefeningen
Laten we nu oefenen met het maken van zinnen met de juiste woordvolgorde en vragende zinnen.

Slide 30 - Diapositive

Wat is goed?
A
Je mee gaat naar zee?
B
Je naar zee gaat mee?
C
Naar zee ga je mee?
D
Ga je mee naar zee?

Slide 31 - Quiz

Zet in de goed volgorde:
jij -december- in- vakantie -Heb?

Slide 32 - Question ouverte

Maak een zin en een vraag met het woord 'ik'
Wie - werkwoord - wanneer - wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer - werkwoord - wie - wat - waar - (2e werkwoord).

Slide 33 - Question ouverte

Maak een zin en een vraag met het 'om 9 uur'
Wie - werkwoord - wanneer - wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer - werkwoord - wie - wat - waar - (2e werkwoord).

Slide 34 - Question ouverte

Maak een zin en een vraag met 'de leerlingen'
Wie - werkwoord - wanneer - wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer - werkwoord - wie - wat - waar - (2e werkwoord).

Slide 35 - Question ouverte

Maak nu zelf een aantal zinnen en vraagzinnen

Slide 36 - Diapositive