Qu'est-ce que LessonUp
Rechercher
Canaux
Connectez-vous
S'inscrire
‹
Revenir à la recherche
5/9 De woordvolgorde in de Nederlandse Taal
Woordvolgorde
Leerdoel:
Aan het einde van de les weet jij wat een woordvolgorde is.
Aan het einde van de les weet jij hoe de woordvolgorde in een Nederlandse zin moet.
1 / 34
suivant
Slide 1:
Diapositive
NT2
ISK
Cette leçon contient
34 diapositives
, avec
quiz interactifs
et
diapositives de texte
.
La durée de la leçon est:
30 min
Commencer la leçon
Partager
Imprimer la leçon
Éléments de cette leçon
Woordvolgorde
Leerdoel:
Aan het einde van de les weet jij wat een woordvolgorde is.
Aan het einde van de les weet jij hoe de woordvolgorde in een Nederlandse zin moet.
Slide 1 - Diapositive
Wat weet je al over de woordvolgorde in de Nederlandse zin?
Slide 2 - Carte mentale
Waar bestaat een zin uit?
1. Onderwerp
2. Werkwoord
3. De rest van de zin
Slide 3 - Diapositive
Onderwerp
Wie of Wat?
Het onderwerp staat
vooraan
in de zin
Mohammed, Piet, de hond, de leraar, de mensen, de politie, de tafel, ik, jij, hij of zij, U, wij, jullie, zij, etc.
Mohammed
speelt altijd gitaar.
Slide 4 - Diapositive
Wat is een werkwoord?
Slide 5 - Carte mentale
Werkwoord
Het werkwoord is het doewoord in de zin.
Het geeft aan wat er gebeurt of wat de persoon of het ding doet.
(lopen, slapen, spelen, leren, betalen...)
Mohammed
speelt
altijd gitaar.
Slide 6 - Diapositive
Wat is GEEN werkwoord?
A
dansen
B
eten
C
huilen
D
stoelen
Slide 7 - Quiz
Wat is GEEN werkwoord?
A
hebben
B
lang
C
staan
D
zijn
Slide 8 - Quiz
Wat is GEEN werkwoord?
A
ramen
B
drinken
C
voelen
D
ruiken
Slide 9 - Quiz
De rest van de zin
Waar, hoe, wanneer of met wie gebeurt het?
Bijvoorbeeld:
Mohammed voetbalt
zaterdags
bij Blauw-zwart
.
Slide 10 - Diapositive
De woordvolgorde in een zin
1. Onderwerp
2. Werkwoord
Hij
fietst.
Slide 11 - Diapositive
De woordvolgorde in een zin
1. Onderwerp
2. Werkwoord
3.
Waar
ik
woon
in Maastricht
Slide 12 - Diapositive
De woordvolgorde in een zin
1. Onderwerp
2. Werkwoord
3. Wat
4. Waar
De vrouw
pakt
de boodschappen
uit de tas.
Slide 13 - Diapositive
Wat is goed?
A
Meisje het eet een appel.
B
Het meisje zij eet een appel.
C
Het meisje eet een appel.
D
Eet een appel het meisje
Slide 14 - Quiz
Wat is goed?
A
Ik eet soep in de keuken.
B
Eet in de keuken soep ik.
C
In de keuken ik eet soep.
D
Soep ik eet in de keuken.
Slide 15 - Quiz
Wat is goed?
A
Hij zijn haar wast.
B
Hij wast zijn haar
C
Haar wast hij zijn.
D
Haar wast zijn hij.
Slide 16 - Quiz
1
2
3
4
Meltem
leest
een boek
.
Slide 17 - Question de remorquage
1
2
3
4
Ik
ga
naar de dokter
.
Slide 18 - Question de remorquage
1
2
3
4
De drogist
verkoopt
medicijnen
.
Slide 19 - Question de remorquage
Zet in de goede volgorde:
Voorschoten-in-Moniek-speelt-hockey
Slide 20 - Question ouverte
1
2
3
4
Waar
woont
jouw zus
?
Slide 21 - Question de remorquage
Vragende zinnen
Vragende zinnen beginnen met een vraagwoord en hebben vaak een omgekeerde woordvolgorde in vergelijking met bevestigende zinnen.
Welke vraagwoorden zijn er?
Slide 22 - Diapositive
vraagwoorden
Slide 23 - Diapositive
De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord
1. Vraagwoord
2. Werkwoord
3.
Persoon
4. Extra informatie
Wanneer
fietst
hij
naar school?
Slide 24 - Diapositive
De woordvolgorde bij een vraagzin
1. Werkwoord
2. Persoon
3. Extra informatie
Fietst
hij
naar school?
Slide 25 - Diapositive
1
2
3
4
Hoeveel
boeken
heb jij
?
Slide 26 - Question de remorquage
1
2
3
4
Waar
woont
de docent
?
Slide 27 - Question de remorquage
Oefeningen
Laten we nu oefenen met het maken van zinnen met de juiste woordvolgorde en vragende zinnen.
Slide 28 - Diapositive
Wat is goed?
A
Je mee gaat naar zee?
B
Je naar zee gaat mee?
C
Naar zee ga je mee?
D
Ga je mee naar zee?
Slide 29 - Quiz
Zet in de goed volgorde:
jij -december- in- vakantie -Heb?
Slide 30 - Question ouverte
Maak een zin en een vraag met het woord 'ik'
Wie
- werkwoord -
wanneer
- wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer
- werkwoord -
wie
- wat - waar - (2e werkwoord).
Slide 31 - Question ouverte
Maak een zin en een vraag met het 'om 9 uur'
Wie
- werkwoord -
wanneer
- wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer
- werkwoord -
wie
- wat - waar - (2e werkwoord).
Slide 32 - Question ouverte
Maak een zin en een vraag met 'de leerlingen'
Wie
- werkwoord -
wanneer
- wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer
- werkwoord -
wie
- wat - waar - (2e werkwoord).
Slide 33 - Question ouverte
Oefenen met schrijven
Disk vaardigheden schrijven
Thema 1, taak 1.
Slide 34 - Diapositive
Plus de leçons comme celle-ci
6/9 De woordvolgorde in de Nederlandse Taal
Septembre 2024
- Leçon avec
31 diapositives
NT2
ISK
Woordvolgorde (les 29 okt)
Novembre 2024
- Leçon avec
36 diapositives
NT2
ISK
NT2 A2 woordvolgorde
Mars 2024
- Leçon avec
30 diapositives
NT2
ISK
extra oefenen: woordvolgorde (1)
Janvier 2024
- Leçon avec
11 diapositives
NT2
ISK
extra oefenen: woordvolgorde (1)
Mai 2024
- Leçon avec
11 diapositives
NT2
ISK
extra oefenen: woordvolgorde (1)
Mars 2024
- Leçon avec
11 diapositives
NT2
ISK
extra oefenen: woordvolgorde (1)
il y a 20 jours
- Leçon avec
11 diapositives
NT2
ISK
extra oefenen: woordvolgorde (1)
Mai 2024
- Leçon avec
11 diapositives
NT2
ISK