naamwoordelijk gezegde en spelling

Werkwoordspelling
Lastige werkwoorden op d/dt
1 / 43
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

Cette leçon contient 43 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Werkwoordspelling
Lastige werkwoorden op d/dt

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen

Ik kan het naamwoordelijk gezegde in een zin vinden.


Ik weet de verschillende regels die bij werkwoordspelling horen.


Ik kan de regels voor werkwoordspelling toepassen in opdrachten.



Slide 2 - Diapositive

Noteer de volgende koppelwerkwoorden in je schrift.


Slide 3 - Diapositive

Het naamwoordelijk gezegde
Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin?

Vraag 2: Gaat het in de zin om een 'toestand' (ook wel: eigenschap)? Je kan het niet doen!

Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?

Alle drie ja? Dan heb je te maken met een naamwoordelijk gezegde!

zwabbels+hdv (haal de klinkers weg)

Slide 4 - Diapositive

Bedenk per zin: Is het zijn of doen?
1. De meeste leerlingen hebben goed naar het filmpje gekeken.
2. Toch is het naamwoordelijk gezegde nog moeilijk.
3. Maar gelukkig zijn de leerlingen allemaal wel heel leergierig.
4. Gelukkig heeft hun docent het nu goed uitgelegd.
5. Daardoor lijken ze nu veel slimmer te zijn geworden.

Onthoud:    zijn = nwg    en     doen = wwg

Slide 5 - Diapositive

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 6 - Diapositive

Noteer het werkwoordelijk en het naamwoordelijk deel
Het eten is heet.
De meeste mensen schijnen vaak te fietsen.
Dat kind leek verbaasd.
De taart wordt lekker.

Slide 7 - Diapositive

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 8 - Quiz

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord?
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 9 - Quiz

Mijn vriend wordt leraar op een basisschool.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 10 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk deel in deze zin:

De minister-president was heel rustig tijdens de toespraak.
A
de minister-president
B
was
C
heel rustig
D
tijdens de toespraak

Slide 11 - Quiz

Welk gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 12 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk deel in deze zin:

De journalisten waren allemaal heel nieuwsgierig naar de toespraak.
A
de journalisten
B
waren
C
allemaal
D
heel nieuwsgierig

Slide 13 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk deel in deze zin:

Door de coronacrisis zijn onze docenten een beetje van het padje.
A
door de coronacrisis
B
zijn
C
onze docenten
D
een beetje van het padje

Slide 14 - Quiz

Hij gaat naar huis.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 15 - Quiz

De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quiz

Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quiz

Het jongetje loopt naar school.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quiz

Maak online tot 8:55 
Hoofdstuk 3 -> grammatica -> zinsdelen -> het naamwoordelijk gezegde -> maak oefening 1 t/m 3.


Slide 19 - Diapositive

Werkwoordspelling
-Tegenwoordige tijd

-Verleden tijd

Slide 20 - Diapositive

werkwoordspelling
Om een werkwoord goed te kunnen schrijven, moet je weten wat de stam van het werkwoord is ?

Hoe vind je de stam?

Slide 21 - Diapositive

Tegenwoordige tijd

Slide 22 - Diapositive

werkwoordspelling
De stam van het werkwoord vind je door - en van het hele werkwoord te halen.
De stam is de ik-vorm van het werkwoord. (althans je verandert 'm naar de ik-vorm)

lopen                 - loop
sparen              - spaar
vinden              - vind




 

Slide 23 - Diapositive

werkwoordspelling
ik                                                    stam
jij                                                    stam + t

hij/zij/het                                   stam + t
wij/jullie                                      hele werkwoord

...........                      jij ?              stam (zonder -t dus!)

Slide 24 - Diapositive

"lopen"
Ik vind dat een slim meisje.
Ik  loop dat een slim meisje.

Hij wordt volgende week 16 jaar.
Hij  loopt volgende week 16 jaar.

Wat gebeurt hier?

Slide 25 - Diapositive


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 26 - Quiz


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 27 - Quiz

werkwoordspelling tegenwoordige tijd
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 28 - Quiz

werkwoordspelling tegenwoordige tijd: wat is goed?
A
hij bediend
B
hij bedient
C
hij bediendt
D
hij bediende

Slide 29 - Quiz

Vinden - Tegenwoordige tijd
Hoe … je zus haar nieuwe school?
A
Vind
B
Vindt
C
Vond
D
Vondt

Slide 30 - Quiz

Voorbeeld:
De jongen loopt naar school.
Vandaag gebeurt er iets leuks.
Anna heeft prachtige ogen.
Mijn oma bestelt altijd appeltaart met slagroom.

Hier heeft de pv een ik-vorm + t

Slide 31 - Diapositive

Werkwoorden in de vt

Je weet nu hoe je werkwoorden in de tt spelt. Maar hoe zit dit met werkwoorden in de vt? Hiervoor zijn er meerdere manieren.


1. Maak het werkwoord langer: gebeurt-gebeurde

2. Gebruik het taxi-kofschip

Slide 32 - Diapositive

Persoonsvorm verleden tijd
  • Sterke en zwakke werkwoorden
  • Sterke werkwoorden: je kunt de spelling horen
  • Zwakke werkwoorden: taxi-kofschip

Slide 33 - Diapositive

Gebruiksaanwijzing taxi-kofschip

Stap 1: Kijk naar de infinitief (het hele ww)

Stap 2: Haal -en van de infinitief af
Stap 3: Kijk naar de letter waar het ww nu mee eindigt (laatste letter van de stam)

Stap 4: Staat deze letter in "taxi-kofschip"?

Stap 5: Ja: dan eindigt het ww in de vt op een -t(e) (ik-vorm +t)
                Nee: dan eindigt het ww in de vt op een -d(e)

Slide 34 - Diapositive

Voorbeeld:


Stap 1: lachen                               Stap 1: verven
Stap 2: lach                                    Stap 2: verv
Stap 3: h                                          Stap 3: v
Stap 4: ja                                         Stap 4: nee, het is ik verf
Stap 5: lachte                               Stap 5: verfde/geverfd

Slide 35 - Diapositive

Let op :

Als de stam van een zwak werkwoord in de tt eindigt op een -t of een -d, dan komt er in de vt nog een extra -t of -d bij. Kijk maar eens:


pest-pestte-pestten              bloed-bloedde-bloedden

praat-praatte-praatten         land-landde-landden

vlucht-vluchtte-vluchtten   antwoord-antwoordde-antwoordden




Slide 36 - Diapositive

Let op:

Eindigt de stam van een zwak werkwoord niet op een -t of een -d, dan krijg je in de vt een enkele -t of -d. Kijk maar eens:


lach-lachte-lachten

fiets-fietste-fietsen

luister-luisterde-luisterden

Slide 37 - Diapositive

Wat is de juiste spelling in de
verleden tijd?
De leerlingen ..... naar huis.
A
fiesde
B
fietste
C
fietsden
D
fietsten

Slide 38 - Quiz

Wat is de juiste spelling van de persoonsvorm in de verleden tijd?
A
bereide
B
bereiden
C
bereidde
D
bereidden

Slide 39 - Quiz

Kies de juiste spelling in de verleden tijd.

Drie katten ... vannacht de hele buurt wakker.
A
jankten
B
jankte
C
jankden
D
jankde

Slide 40 - Quiz

Wat is de juiste spelling in de
verleden tijd?
Ik .... mijn oma.

A
miste
B
misde
C
misten
D
misden

Slide 41 - Quiz

Wanneer en waarvoor gebruik je
'
'T ex kofschip/ ' t sexy fokschaap ?

Er zijn meer antwoorden goed
A
Bij de spelling van de persoonsvorm in de verleden tijd en bij het voltooid deelwoord
B
Als je bij de persoonsvorm in de verleden tijd niet hoort of de laatste letters -te of -de zijn
C
Als je het onderwerp zoekt
D
Om de persoonsvorm te vinden

Slide 42 - Quiz

Huiswerk
De oefening 1 t/m 3 -> naamwoordelijk gezegde

Slide 43 - Diapositive