Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 11 vidéos.
Éléments de cette leçon
Kijken en luisteren
Blok 4 en 5
Slide 1 - Diapositive
Spreekdoel, taalgebruik en stemgebruik
Als iemand iets vertelt, dan doet hij dat met een doel. Dit noem je het spreekdoel. Het spreekdoel kan bijvoorbeeld informeren, amuseren, of overhalen zijn.
Aan wie de spreker iets wil vertellen, noem je het publiek.
Het publiek kan bijvoorbeeld een klein kind, een groep jongeren of een volwassene zijn. Het taalgebruik moet passen bij het spreekdoel en het publiek. Er wordt formele taal gebruikt in het NOS journaal en informele taal in Sesamstraat.
Bovendien past de spreker het stemgebruik aan. In het NOS journaal is het stemgebruik normaal en rustig, in een kinderprogramma is het hoog en vrolijk. Het verschil in stemgebruik maakt programma’s aantrekkelijk voor de andere doelgroepen.
Slide 2 - Diapositive
Spreekdoel, taalgebruik en stemgebruik
Slide 3 - Diapositive
Welke spreekdoelen
Je ziet en hoort verschillende fragmenten.
Welk spreekdoel hoort bij welk fragment:
informeren - amuseren - overhalen
Slide 4 - Diapositive
Slide 5 - Vidéo
Slide 6 - Vidéo
Slide 7 - Vidéo
Slide 8 - Vidéo
Slide 9 - Vidéo
Einde van de les
Slide 10 - Diapositive
Spreken
Blok 4 en 5
Slide 11 - Diapositive
Spreken
Mensen die op televisie presenteren, willen graag dat mensen blijven kijken en luisteren. Daarom proberen zij hun boodschap zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Dat doen zij vooral door hun taal- en stemgebruik aan te passen aan het publiek. De toonhoogte, het volume, het tempo en de intonatie passen bij het spreekdoel en het publiek. Daarnaast letten ze op het soort woorden dat ze gebruiken. Je gebruikt simpele woorden als je iets tegen kleine kinderen zegt, maar je kunt moeilijke woorden gebruiken als je tegen volwassenen spreekt.
Slide 12 - Diapositive
Slide 13 - Diapositive
Spreekdoel: overtuigen
Als je ergens een duidelijke mening over hebt, wil je graag dat anderen het met je eens zijn. Je vindt bijvoorbeeld een serie op televisie leuk en je vrienden kennen die serie niet. Je probeert hen er dan van te overtuigen dat het een geweldige serie is. Je vertelt waar het over gaat en waarom je de serie zo goed vindt.
Slide 14 - Diapositive
Overtuigen met argumenten
Als iemand wil overtuigen, zorgt hij eerst dat hij genoeg over het onderwerp weet. Daarna vormt hij zijn mening: hij bedenkt wat hij ervan vindt en waarom hij dat vindt. Want om de kijkers echt te kunnen overtuigen, moet hij bewijzen dat hij gelijk heeft. Hij moet goede argumenten (redenen) geven.
Slide 15 - Diapositive
Spreekdoel: overtuigen
Je komt overal het spreekdoel overtuigen tegen.
Welke argumenten worden er gegeven?
Slide 16 - Diapositive
Slide 17 - Vidéo
Welk argument(en) worden er genoemd?
Slide 18 - Carte mentale
Slide 19 - Vidéo
Hoeveel goede argumenten geeft de presentator?
Slide 20 - Carte mentale
Slide 21 - Vidéo
Wat vindt hij van turnen?
Slide 22 - Carte mentale
Slide 23 - Vidéo
Vindt hij dat je van brood dik wordt?
Slide 24 - Carte mentale
Slide 25 - Vidéo
02:21
Wat denk je is de tester een eerlijke tester ?
Slide 26 - Carte mentale
Wat vind je van de mening van deze man?
Slide 27 - Carte mentale
Slide 28 - Vidéo
00:50
Ben je het eens of oneens met deze jongen?
Slide 29 - Carte mentale
01:00
Wat vind je van haar mening?
Slide 30 - Carte mentale
01:02
Wat is denk je de mening van de oude man?
Slide 31 - Carte mentale
Overtuigen met argumenten
Als iemand wil overtuigen, zorgt hij eerst dat hij genoeg over het onderwerp weet. Daarna vormt hij zijn mening: hij bedenkt wat hij ervan vindt en waarom hij dat vindt. Want om de kijkers echt te kunnen overtuigen, moet hij bewijzen dat hij gelijk heeft. Hij moet goede argumenten (redenen) geven.