8.1 Populatiedynamiek in ecosystemen

1 / 53
suivant
Slide 1: Vidéo
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 53 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 4 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Vidéo

Slide 2 - Diapositive

Wat weet je nog van H6?
Herhaling

Slide 3 - Diapositive

De eekhoorn ondervindt veel invloeden, hoeveel abiotische invloeden tel je?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 4 - Quiz

Welke factoren zijn allemaal
biotische factoren?
A
Predatoren, parasieten en bodemvochtigheid
B
Algen, parasieten en reducenten
C
Grondsoort, reducenten en algen
D
Concurrentie, predatoren en zuurgraad van de bodem

Slide 5 - Quiz

Wat is ook alweer een ecosysteem?
A
Een afgebakend gebied
B
Een afgebakend gebied met daarin alle levende en levenloze elementen
C
Een afgebakend gebied met alle organismen die daarin leven
D
Een stukje natuurgebied waarin geen beheer wordt toegepast

Slide 6 - Quiz


Een jonge zeeslak eet algen. Hij is
A
Omnivoor
B
Carnivoor
C
Herbivoor

Slide 7 - Quiz

Uit hoeveel voedselrelaties bestaat de kortste voedselketen?
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 8 - Quiz

In welke richting teken je de pijl in een voedselketen?
A
Naar de prooi
B
Naar de predator

Slide 9 - Quiz

Welke groep organismen vormt een populatie?
A
De planteneters op Ameland
B
De bomen in een park
C
De edelherten in de Oostvaardersplassen
D
De kruidachtige planten in een wegberm

Slide 10 - Quiz

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Wie staan er aan de top van dit voedselweb?
A
Opgelost organisch materiaal
B
Krabben
C
Organisch materiaal in sediment
D
Bruinvissen

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Hoeveel voedselketens tel je?
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Diapositive

Welke stoffen zijn allemaal
organische stoffen?
A
Fosfolipide, zetmeel en nucleotide
B
Zetmeel, water en glucose
C
Glucose, fosfolipide en water
D
Nucleotide, koolstofdioxde en DNA

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Diapositive

Welk proces is een assimilatieproces?
A
Het maken van aminozuren uit eiwitten
B
Het maken van koolstofdioxide uit koolhydraten
C
Het maken van zetmeel uit glucose
D
Het maken van glucose uit glycogeen

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive

Zuurstof, fosfaat, water, koolstofdioxide en nitraat zijn..
A
Anorganische stoffen
B
Organische stoffen

Slide 25 - Quiz

Welke rol spelen consumenten in een voedselkringloop?
A
Nemen mineralen op en maken organische stoffen
B
Zetten organische stoffen om in andere organische stoffen
C
Breken organische stoffen af tot mineralen
D
Nemen organische stoffen op en maken anorganische stoffen

Slide 26 - Quiz

In de afbeelding zijn de relaties tussen producenten, consumenten
en reducenten schematisch weergegeven.
Op een bepaald moment wordt het water van een sloot vervuild
met organische stoffen.

Zal daardoor als eerste een toename optreden van het aantal
consumenten, van het aantal producenten of van het aantal
reducenten in deze sloot?
A
Van het aantal consumenten
B
Van het aantal producenten
C
Van het aantal reducenten
D
Dat kun je niet weten

Slide 27 - Quiz

Slide 28 - Vidéo

Als het konijn dood gaat, wordt het 'opgeruimd' door de natuur. Wie doen dit?
A
Consumenten en detrituseters
B
Consumenten, producenten en detrituseters
C
Consumenten, reducenten en detrituseters
D
Detrituseters en reducenten

Slide 29 - Quiz

Welke bewering over detrituseters en reducenten is juist?
A
Een ecosysteem kan niet zonder detrituseters, maar wel zonder reducenten
B
Een ecosysteem kan wel zonder detrituseters, maar niet zonder reducenten
C
Detrituseters en reducenten zijn twee namen voor hetzelfde type organisme
D
Detrituseters vallen onder de reducenten, maar de reducenten vallen niet onder de detrituseters

Slide 30 - Quiz

Slide 31 - Diapositive

Een boom is een voorbeeld van een autotroof organisme, omdat..
A
Hij zuurstof maakt
B
Hij zichzelf voedt
C
Hij CO2 maakt
D
Hij anderen voedt

Slide 32 - Quiz

Slide 33 - Diapositive

Welke groep hoort bij nummer 1?
A
Reducenten
B
Afvaleters
C
Producenten
D
Consumenten

Slide 34 - Quiz

Slide 35 - Diapositive

Slide 36 - Diapositive

Slide 37 - Diapositive

Slide 38 - Diapositive

Slide 39 - Diapositive

Slide 40 - Diapositive

Slide 41 - Diapositive

Slide 42 - Diapositive

Slide 43 - Diapositive

Waardoor leidt overschrijding van draagkracht meestal tot een lagere draagkracht in het gebied?
A
De dieren zijn dood
B
Voedselbronnen zijn uitgeput

Slide 44 - Quiz

Hoe groot is de draagkracht voor schapen?
A
1500 schapen
B
15 000 schapen
C
150 000 schapen
D
1 500 000 schapen

Slide 45 - Quiz

Slide 46 - Diapositive

Slide 47 - Diapositive

Bij het verdwijnen van welke dieren zijn de gevolgen voor andere dieren het grootst?
A
Rups en muis
B
Koolmees en bonte specht
C
Havik en boommarter
D
Havik en bonte specht

Slide 48 - Quiz

Slide 49 - Vidéo

Wat is jouw mening over wat je gehoord hebt in de video?

Slide 50 - Question ouverte

Slide 51 - Vidéo

Wat heb je deze les geleerd?
Populatiedynamiek
in ecosystemen

Slide 52 - Carte mentale

Slide 53 - Diapositive