230607_A2B_lezen blok 5

WELKOM!

Ga rustig op je plek zitten.

Leg je spullen op tafel. Zet je tas op de grond. Houd je laptop dicht.

Pak een boek en ga lezen.








timer
5:00
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

WELKOM!

Ga rustig op je plek zitten.

Leg je spullen op tafel. Zet je tas op de grond. Houd je laptop dicht.

Pak een boek en ga lezen.








timer
5:00

Slide 1 - Diapositive

Deze les
  • Leerdoel
  • We leerden...
  • Uitleg
  • Zelfstandig werken
  • Afsluiten


Slide 2 - Diapositive

Leerdoel
Aan het eind van deze les...

> ken je vier nieuwe zinsverbanden en de bijbehorende signaalwoorden
> ken je het verschil tussen een objectieve en subjectieve tekst



Slide 3 - Diapositive

Vorige les leerden we...

> vier manieren om alinea's met elkaar te verbinden.

Slide 4 - Diapositive

Vier manieren om alinea's met elkaar te verbinden (blok 4)
  1. Door gebruik van signaalwoorden.
  2. Door herhaling > woord of groep woorden wordt herhaald in de volgende alinea.
  3. Door overgangszinnen met verwijzing > door het gebruik van verwijswoorden (dat, zij, die etc).
  4. Door aankondigende zinnen > een alinea kondigt iets aan over wat nog komt.

Slide 5 - Diapositive

Tekstverbanden deel 1
We kennen:
  • uitspraak - opsomming > niet alleen... maar ook
  • uitspraak - voorbeeld > bijvoorbeeld
  • uitspraak - tegenstelling > maar

Slide 6 - Diapositive

Tekstverbanden deel 2
Nieuw:
  • oorzaak - gevolg                > daardoor, hierdoor, zodat, waardoor
  • uitspraak - vergelijking      > zoals, in vergelijking met, dezelfde
  • uitspraak - reden               > daarom, want, omdat, namelijk
  • middel - doel                      > waarmee, daarmee
  • uitspraak - opsomming > niet alleen... maar ook
  • uitspraak - voorbeeld > bijvoorbeeld
  • uitspraak - tegenstelling > maar

Slide 7 - Diapositive

Objectief en subjectief
Objectief = gebaseerd op feiten (informeren en uiteenzetten)
Subjectief = gebaseerd op meningen (activeren en betogen)


Mening = wat iemand ergens van vindt
Argument = onderbouwing / redenen voor de mening
Tegenargument = argument tegen eerder genoemde mening

Slide 8 - Diapositive

Lees tekst 1 grondig
timer
3:00

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Op welke manier zijn de eerste en tweede alinea met elkaar verbonden?
A
herhaling
B
overgangszin met verwijzing
C
signaalwoord
D
aankondigende zin

Slide 11 - Quiz

Formuleer een kernzin voor alinea 2.

Slide 12 - Question ouverte

Waarnaar verwijst het woordje "die" in regel 9?

Slide 13 - Question ouverte

Welke zinnen geven de kern van alinea 3 weer?
A
zin 1 en 2
B
zin 1 en 3
C
de eerste en de laatste zin
D
alleen de laatste zin

Slide 14 - Quiz

Wat is de functie van zin 2 in alinea 3?
A
Toelichting over zin 1
B
Voorbeeld bij zin 1

Slide 15 - Quiz

Schrijf de hoofdgedachte van tekst 3 op.

Slide 16 - Question ouverte

Wat is het tekstdoel van tekst 3?
A
uitéénzetten
B
informeren
C
amuseren
D
beschouwen

Slide 17 - Quiz

Lees tekst 3 grondig.
timer
3:00

Slide 18 - Diapositive

Op welke manier zijn de tweede en derde alinea met elkaar verbonden?
A
herhaling
B
overgangszin met verwijzing
C
signaalwoord
D
aankondigende zin

Slide 19 - Quiz

In deze tekst...
A
brengt de schrijver zijn eigen mening naar voren.
B
beschrijft de schrijver de mening van een ander.
C
beschrijft de schrijver de mening van anderen en voegt hij zijn eigen mening eraan toe.
D
komen geen meningen voor.

Slide 20 - Quiz

In alinea 3 staat een signaalwoord voor uitspraak-reden. Welk woord is dit?

Slide 21 - Question ouverte

Ga verder met...
...Blok 5 Lezen, opdracht 2 en 5. 

Hoe? op je laptop of in je schrift.
Hoe lang? tot kort voor het einde van de les.
Vragen? stel ze aan mij.



Slide 22 - Diapositive

Dit leerde je vandaag....
Tekstverbanden:
  • oorzaak - gevolg                > daardoor, hierdoor, zodat, waardoor
  • uitspraak - vergelijking      > zoals, in vergelijking met, dezelfde
  • uitspraak - reden               > daarom, want, omdat, namelijk
  • middel - doel                      > waarmee, daarmee

Slide 23 - Diapositive

Argument en tegenargument
Mening = wat iemand ergens van vindt
Argument = onderbouwing / redenen voor de mening
Tegenargument = argument tegen eerder genoemde mening

Slide 24 - Diapositive

Afsluiten en morgen
- Herhalen.
- Zelf werken.


Slide 25 - Diapositive