Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
VRAAGWOORDEN
Slide 1 - Diapositive
je leert:
*wat een vraagwoord is
* welke vraagwoorden er zijn
* hoe je ze gebruikt
Slide 2 - Diapositive
een vraagwoord gebruik je om een vraag te maken
Slide 3 - Diapositive
Welke vraagwoorden ken je?
Slide 4 - Carte mentale
vraagwoorden zijn:
wie - wat - hoe- waar- waarom - wanneer
Slide 5 - Diapositive
Slide 6 - Vidéo
in het filmpje komt nog een vraagwoord voor. Welk vraagwoord is dat?
Slide 7 - Question ouverte
welk/welke?
de school = welke school
het boek = welk boek
de taal = welke taal
dus de-woord is met een -e erbij
Slide 8 - Diapositive
WIE vraagt naar:
A
personen
B
reden
C
dingen
D
op wat voor een manier
Slide 9 - Quiz
WAT vraagt naar
A
personen
B
een plaats
C
dingen
D
een tijd
Slide 10 - Quiz
HOE vraagt naar
A
op wat voor manier
B
de tijd
C
iemands leeftijd
D
de reden
Slide 11 - Quiz
HOE LAAT vraagt naar
A
op wat voor manier
B
de tijd
C
iemands leeftijd
D
het aantal
Slide 12 - Quiz
WAAR vraagt naar
A
een reden
B
een manier
C
een plaats
D
de tijd
Slide 13 - Quiz
WAAROM vraagt naar
A
een plaats
B
een reden
C
een leeftijd
D
om hoe laat
Slide 14 - Quiz
WANNEER
A
een jaartal
B
ochtend, middag of avond
C
een dag
D
een tijd in iemand leven
Slide 15 - Quiz
zinnen met vraagwoord:
Waaromga je naar school?
Wiegaat naar de film?
Wanneergaat hij naar zijn oma?
Watgaan jullie doen?
Hoemaak je pannenkoeken?
Waarligt Amsterdam?
Slide 16 - Diapositive
dus de volgorde is:
VRAAGWOORD
WERKWOORD
PERSOON/DING/DIER/PLAATS
REST
Slide 17 - Diapositive
vraag naar de reden dat Kayra te laat is
Slide 18 - Question ouverte
vraag aan Asmaa naar het moment waarop ze naar de tandarts moet.
Slide 19 - Question ouverte
Je naar het zwembad, maar je weet de plaat niet. Vraag dat aan de juf.
Slide 20 - Question ouverte
Vraag aan Ivan naar de reden dat hij niet op school komt.
Slide 21 - Question ouverte
vragen zonder vraagwoord
Ik loop naar de stad
Loop ik naar de stad?
Hij heeft een lolly.
Heeft hij een lolly?
Wij hebben een konijn.
Hebben wij een konijn?
Slide 22 - Diapositive
WAT VERANDERT ER ALS JE EEN VRAAGZIN MAAKT?
Slide 23 - Question ouverte
Ik ga morgen naar school. Maak vragend
Slide 24 - Question ouverte
Ik ga morgen naar school. Maak de zin vragend en gebruik een vraagwoord
Slide 25 - Question ouverte
Ik ga morgen naar school. Begin de zin met de tijd.
Slide 26 - Question ouverte
dus
Jijbent morgen in de stad.
Benjij morgen in de stad?
Morgen benjij in de stad.
Waarom benjij morgen in de stad?
Slide 27 - Diapositive
Jij hebt de vraag goed. Maak een vraag.
Slide 28 - Question ouverte
Jij hebt de vraag goed. maak de zin zonder vraagwoord vragend
Slide 29 - Question ouverte
Slide 30 - Vidéo
zet op volgorde:willen - ik - zwemmen - vandaag - in - de - zee
Slide 31 - Question ouverte
dat wordt
Ik wil vandaag in de zee zwemmen.
Als je twee werkwoorden gebruikt - het eerste werkwoord maak je passend bij de persoon (=vervoegen), het tweede komt aan het einde van de zin. Het tweede werkwoord blijft het hele werkwoord.
Slide 32 - Diapositive
mijn broer - ik - opzoeken - in Duitsland - willen - volgende maand.
Slide 33 - Question ouverte
dus met twee werkwoorden:
Ik wil volgende maand mijn broer in Duitsland opzoeken.
persoon - werkwoord (vervoegd) - wanneer - wat - waar - tweede werkwoord (hele werkwoord)
Slide 34 - Diapositive
zet op volgorde: teruggegeven - gisteren - hij - aan zijn vriend - hebben - het boek
Slide 35 - Question ouverte
dat wordt:
Hij heeft gisteren het boek aan zijn vriend teruggegeven.
persoon - werkwoord( vervoegd) - wanneer -wat - waar - tweede werkwoord (hele werkwoord)