NT2 Vraagwoorden

VRAAGWOORDEN
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

VRAAGWOORDEN

Slide 1 - Diapositive

je leert:
*wat een vraagwoord is
* welke vraagwoorden er zijn
* hoe je ze gebruikt

Slide 2 - Diapositive

een vraagwoord gebruik je om een vraag te maken

Slide 3 - Diapositive

Welke vraagwoorden ken je?

Slide 4 - Carte mentale

vraagwoorden zijn:
wie - wat - hoe- waar- waarom - wanneer 

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Vidéo

in het filmpje komt nog een vraagwoord voor. Welk vraagwoord is dat?

Slide 7 - Question ouverte

 welk/welke?

de school = welke school
het boek = welk boek
de taal = welke taal
dus de-woord is met een -e erbij

Slide 8 - Diapositive

WIE vraagt naar:
A
personen
B
reden
C
dingen
D
op wat voor een manier

Slide 9 - Quiz

WAT vraagt naar
A
personen
B
een plaats
C
dingen
D
een tijd

Slide 10 - Quiz

HOE vraagt naar
A
op wat voor manier
B
de tijd
C
iemands leeftijd
D
de reden

Slide 11 - Quiz

HOE LAAT vraagt naar
A
op wat voor manier
B
de tijd
C
iemands leeftijd
D
het aantal

Slide 12 - Quiz

WAAR vraagt naar
A
een reden
B
een manier
C
een plaats
D
de tijd

Slide 13 - Quiz

WAAROM vraagt naar
A
een plaats
B
een reden
C
een leeftijd
D
om hoe laat

Slide 14 - Quiz

WANNEER
A
een jaartal
B
ochtend, middag of avond
C
een dag
D
een tijd in iemand's leven

Slide 15 - Quiz

zinnen met vraagwoord:
Waarom ga je naar school?
Wie gaat naar de film?
Wanneer gaat hij naar zijn oma?
Wat gaan jullie doen?
Hoe maak je pannenkoeken?
Waar ligt Amsterdam?

Slide 16 - Diapositive

dus de volgorde is:

VRAAGWOORD
WERKWOORD
PERSOON/DING/DIER/PLAATS
REST

Slide 17 - Diapositive

Vraag naar de reden dat Mohammad te laat is.

Slide 18 - Question ouverte

Vraag aan Alisa naar het moment waarop ze naar de tandarts moet.

Slide 19 - Question ouverte

Je wil naar het zwembad, maar je weet de plaats niet. Vraag dat aan de juf.

Slide 20 - Question ouverte

Vraag aan Ivan naar de reden dat hij niet op school komt.

Slide 21 - Question ouverte

vragen zonder vraagwoord
Ik loop naar de stad
Loop ik naar de stad?
Hij heeft een lolly.
Heeft hij een lolly?
Wij hebben een konijn.
Hebben wij een konijn?

Slide 22 - Diapositive

WAT VERANDERT ER ALS JE EEN VRAAGZIN MAAKT?

Slide 23 - Question ouverte

Ik ga morgen naar school. Maak vragend

Slide 24 - Question ouverte

Ik ga morgen naar school. Maak de zin vragend en gebruik een vraagwoord

Slide 25 - Question ouverte

Ik ga morgen naar school. Begin de zin met de tijd.

Slide 26 - Question ouverte

dus
                                      Jij bent morgen in de stad.
                                     Ben jij morgen in de stad?
Morgen ben jij in de stad.
                   Waarom ben jij morgen in de stad?

Slide 27 - Diapositive

Jij hebt de vraag goed.
Maak een vraag.

Slide 28 - Question ouverte

Jij hebt de vraag goed. maak de zin zonder vraagwoord vragend

Slide 29 - Question ouverte

Slide 30 - Vidéo

zet op volgorde:willen - ik - zwemmen - vandaag - in - de - zee

Slide 31 - Question ouverte

dat wordt
Ik wil vandaag in de zee zwemmen.

Als je twee werkwoorden gebruikt - het eerste werkwoord maak je passend bij de persoon (=vervoegen), het tweede komt aan het einde van de zin. Het tweede werkwoord blijft het hele werkwoord.

Slide 32 - Diapositive

mijn broer - ik - opzoeken - in Duitsland - willen - volgende maand.

Slide 33 - Question ouverte

dus met twee werkwoorden:
Ik wil  volgende maand mijn broer in Duitsland opzoeken.


persoon - werkwoord (vervoegd) - wanneer - wat - waar - tweede werkwoord (hele werkwoord)

Slide 34 - Diapositive

zet in de goede volgorde: teruggeven - morgen - hij - aan zijn vriend - willen - het boek

Slide 35 - Question ouverte

Slide 36 - Diapositive

Slide 37 - Vidéo

let op bij WELKE
Welk boek vind jij mooi? (vraagwoord+ding - werkwoord - persoon - rest)

Slide 38 - Diapositive