Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
VRAAGWOORDEN
Slide 1 - Diapositive
Wat ga je leren of herhalen?
Slide 2 - Diapositive
je leert:
*wat een vraagwoord is
* welke vraagwoorden er zijn
* hoe je ze gebruikt
Slide 3 - Diapositive
ook herhalen:
Een vraagzin zonder vraagwoord.
Woordvolgorde als je niet met het onderwerp (=SUBJECT) begint.
Woordvolgorde als je twee werkwoorden gebruikt
Slide 4 - Diapositive
een vraagwoord gebruik je om een vraag te maken
Slide 5 - Diapositive
ken je al een paar vraagwoorden misschien?
Slide 6 - Carte mentale
vraagwoorden zijn:
wie - wat - hoe- waar- waarom - wanneer
Slide 7 - Diapositive
Slide 8 - Vidéo
in het filmpje komt nog een vraagwoord voor dat in Klare Taal niet genoemd wordt. Welk vraagwoord is dat?
Slide 9 - Question ouverte
in het filmpje wordt ook nog WELKE gebruikt
dan kan je kiezen uit een paar dingen: welke taal, welk boek, welke school?
Slide 10 - Diapositive
?? welk/welke?
de school = welke school
het boek = welk boek
de taal = welke taal
dus de-woord is met een -e erbij
Slide 11 - Diapositive
WIE vraagt naar:
A
personen
B
reden
C
dingen
D
op wat voor een manier
Slide 12 - Quiz
WAT vraagt naar
A
personen
B
een plaats
C
dingen
D
een tijd
Slide 13 - Quiz
HOE vraagt naar
A
op wat voor manier
B
de tijd
C
iemands leeftijd
D
de reden
Slide 14 - Quiz
HOE LAAT vraagt naar
A
op wat voor manier
B
de tijd
C
iemands leeftijd
D
het aantal
Slide 15 - Quiz
WAAR vraagt naar
A
een reden
B
een manier
C
een plaats
D
de tijd
Slide 16 - Quiz
WAAROM vraagt naar
A
een plaats
B
een reden
C
een leeftijd
D
om hoe laat
Slide 17 - Quiz
WANNEER
A
een jaartal
B
ochtend, middag of avond
C
een dag
D
een tijd in iemand leven
Slide 18 - Quiz
blz 42 van KLARE TAAL
daarna ga je verder met lesson up
HOE GEBRUIK JE HET VRAAGWOORD?
Slide 19 - Diapositive
Slide 20 - Diapositive
Hoe heet je? Annamamed.
Hoe heet je? Annamamed.
Hoe gaat het ermee? Goed. En met jou?
Hoe gaat het ermee? Goed. En met jou?
Hoe laat is het nu? Kwart over drie Hoe laat is het nu?
Kwart over drie.
Slide 21 - Diapositive
zinnen met vraagwoord:
Waaromga je naar school?
Wiegaat naar de film?
Wanneergaat hij naar zijn oma?
Watgaan jullie doen?
Hoemaak je pannenkoeken?
Waarligt Amsterdam?
Slide 22 - Diapositive
dus de volgorde is:
VRAAGWOORD
WERKWOORD
PERSOON/DING/DIER/PLAATS
REST
Slide 23 - Diapositive
vraag naar de reden dat Kayra te laat is
Slide 24 - Question ouverte
vraag aan Asmaa naar het moment waarop ze naar de tandarts moet.
Slide 25 - Question ouverte
je wilt weten waar het zwembad is, vraag dat.
Slide 26 - Question ouverte
vraag aan Omar naar de reden dat hij niet op school komt.
Slide 27 - Question ouverte
vragen zonder vraagwoord
Ik loop naar de stad
Loop ik naar de stad?
Hij heeft een lolly.
Heeft hij een lolly?
Wij hebben een konijn.
Hebben wij een konijn?
Slide 28 - Diapositive
WAT VERANDERT ER ALS JE EEN VRAAGZIN MAAKT?
Slide 29 - Question ouverte
Ik ga morgen naar school. Maak vragend
Slide 30 - Question ouverte
ik ga morgen naar school. Maak de zin vragend en gebruik een vraagwoord
Slide 31 - Question ouverte
ik ga morgen naar school. Begin de zin met de tijd.
Slide 32 - Question ouverte
dus
Jijbent morgen in de stad.
Benjij morgen in de stad?
Morgen benjij in de stad.
Waarom benjij morgen in de stad?
Slide 33 - Diapositive
jij hebt de vraag goed. maak de zin met een vraagwoord vragend.
Slide 34 - Question ouverte
jij hebt de vraag goed. maak de zin zonder vraagwoord vragend
Slide 35 - Question ouverte
Slide 36 - Vidéo
zet op volgorde:willen - ik - zwemmen - vandaag - in - de - zee
Slide 37 - Question ouverte
dat wordt
Ik wil vandaag in de zee zwemmen.
Als je twee werkwoorden gebruikt - het eerste werkwoord maak je passend bij de persoon (=vervoegen), het tweede komt aan het einde van de zin. Het tweede werkwoord blijft het hele werkwoord.
Slide 38 - Diapositive
mijn broer - ik - opzoeken - in Duitsland - willen - volgende maand.
Slide 39 - Question ouverte
dus met twee werkwoorden:
Ik- wil- volgende maand-mijn broer- in Duitsland- opzoeken.
persoon - werkwoord (vervoegd) - wanneer - wat - waar - tweede werkwoord (hele werkwoord)
Slide 40 - Diapositive
zet op volgorde: teruggegeven - gisteren - hij - aan zijn vriend - hebben - het boek
Slide 41 - Question ouverte
dat wordt:
Hij - heeft - gisteren - het boek - aan zijn viend - teruggegeven.
persoon - werkwoord( vervoegd) - wanneer -wat - waar - tweede werkwoord (hele werkwoord)
Slide 42 - Diapositive
vragen?
Slide 43 - Diapositive
Slide 44 - Diapositive
Slide 45 - Vidéo
behalve bij WIE en WELKE
Wie gaat naar de stad (vraagwoord - werkwoord - rest)