P1: voorzetsels

Nederlands - P1
Leg klaar: chromebook + schrift + boek + pen
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Nederlands - P1
Leg klaar: chromebook + schrift + boek + pen

Slide 1 - Diapositive

Boekbespreking:

Sofie
Mila
Tim
 

Slide 2 - Diapositive

Deze les gaat weer over grammatica woordsoorten
LESDOELEN:
  • We herhalen het verschil tussen het persoonlijk voornaamwoord en het bezittelijk voornaamwoord en je kunt deze herkennen en benoemen.
  • Je kan voorzetsels herkennen en benoemen.

Slide 3 - Diapositive

De
Wat weet je nog over eerder geleerde woordsoorten?
Sleep de woorden uit de zin hierboven naar het juiste vakje
leukste
leerling
heeft
een
mooie
fiets!
Zelfstandig naamwoord
Bepaald lidwoord
Onbepaald lidwoord
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 4 - Question de remorquage

persoonlijk voornaamwoord
(pers.vnw.)

Slide 5 - Carte mentale

bezittelijk voornaamwoord
(bez.vnw.)

Slide 6 - Carte mentale

Voornaamwoorden
Voornaamwoorden zijn woorden die verwijzen naar personen, dieren of andere zelfstandige dingen.

Een persoonlijk voornaamwoord duidt een persoon, dier of ding aan: ik ben nerveus, hij is lief, ze zijn groot.
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is:
mijn fiets, haar vriendin, hun moeder

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

even inzoomen op "het"
Let op: "het" is een persoonlijk voornaamwoord (3de pers. enk.), MAAR "het" kan ook een bepaald lidwoord zijn!!

Het nieuwe boek van Anna Woltz is heel spannend, ik heb het met veel plezier gelezen. 
  • het nieuwe boek: 'het' is een BLW (bepaald lidwoord)
  • ik heb het gelezen: 'het' is een pers.vnw.

Slide 9 - Diapositive

Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een persoonlijk voornaamwoord?
A
Jouw verhaal
B
Het verhaal van jou
C
Onze telefoon
D
Geef elkaar een hand

Slide 10 - Quiz

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.
A
me=pers jullie=bez je=pers
B
me=bez jullie=pers je=bez
C
me=pers jullie=pers je=bez
D
me=bez jullie=bez me=bez

Slide 11 - Quiz

Volgens jou wil jullie vriend uit Urk jouw zeilbootje dus graag kopen.
A
jou=pers jullie=pers jouw=bez
B
jou=pers jullie=bez jouw=bez
C
jou=bez jullie=pers jouw=bez
D
jou=bez jullie=bez jouw=bez

Slide 12 - Quiz

Die moeder van haar heeft mij goed geholpen.
A
haar=bez mij=pers
B
haar=pers mij=bez
C
haar=pers mij=pers
D
haar=bez mij=bez

Slide 13 - Quiz

voorzetsel (VZ)

Slide 14 - Carte mentale

Voorzetsels 
... geven plaats, tijd of oorzaak/reden aan
tijdens, gedurende
om, vanwege, wegens

Slide 15 - Diapositive

Werkwoorden of uitdrukkingen met vast voorzetsel
houden van
bang zijn voor  
verliefd zijn op
deelnemen aan 
gek zijn op
luisteren naar
lijken op

Slide 16 - Diapositive

Let op bij scheidbare werkwoorden
uitleggen                                             legt uit

afwassen                                              wast af

opruimen                                               ruimt op
              

...tot hier de theorie!

Slide 17 - Diapositive

Aan de slag!
Maak opdracht 1, 2, 4 en 5, Paragraaf 10: blz. 222/ 223




Klaar? Maak spelling week 7.
timer
15:00

Slide 18 - Diapositive

Nederlands - V1c
Leg klaar: chromebook + schrift + pen

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Leg klaar: chromebook + schrift

Slide 21 - Diapositive

Deze les gaat weer over grammatica woordsoorten
LESDOELEN:
  • We herhalen wat voorzetsels zijn en je kan deze herkennen en benoemen.
  • Je kan bijwoorden herkennen en benoemen.


Slide 22 - Diapositive

Voorzetsels 
... geven plaats, tijd of oorzaak/reden aan
tijdens, gedurende
om, vanwege, wegens

Slide 23 - Diapositive

bijwoord (BW)

Slide 24 - Carte mentale

Een bijwoord zegt meestal iets over een ander woord:
- werkwoord : Senna hockeyt fantastisch.
- bijvoeglijk naamwoord: Senna heeft een heel mooie hockeystick
- ander bijwoord (Senna kan ook bijzonder snel rennen)
- plaats/tijd/vraagwoorden/overige woorden (zie volgende slide)

Slide 25 - Diapositive

Slide 26 - Diapositive

LET OP:
Een bijwoord (BW) zegt nooit iets over een ZN !! (dan is het een bijvoeglijk naamwoord) 

Een sterke man : sterke = BN
Een hele sterke man: hele = BW, sterke = BN

Slide 27 - Diapositive

Wat is het bijwoord in deze zin?

'Dat is een bijzonder grappig filmpje!'
A
bijzonder
B
een
C
dat
D
grappig

Slide 28 - Quiz

Bedenk een zin waarbij het bijwoord meer informatie geeft over een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 29 - Question ouverte

Bedenk een zin waarin alle woordsoorten die je geleerd hebt minimaal 1 keer voorkomen.
LW, ZN, BN, WW, VZ, BW, pers.vnw., bez.vnw.

Slide 30 - Question ouverte

Sluit nu je chromebook.

Slide 31 - Diapositive

Schrijf deze zin over in je schrift.
  • Wij houden er heel erg van om tijdens de lange pauze een rondje door de verlaten school te lopen.
  • Schrijf nu alle woorden uit de zin los onder elkaar (op iedere lijn een woord) en zet een dubbele punt achter ieder woord.
  • Schrijf nu de woordsoort naast het woord. Kies uit: BLW, OLW, ZN, BN, WW, pers.vnw., bez.vnw., VZ, BW

Slide 32 - Diapositive

Wij = pers.vnw.
houden = WW 
er = BW 
heel = BW (zegt iets over BW)
erg = BW (zegt iets over WW)
van = VZ
om = VZ
tijdens = VZ
de = BLW
lange = BN
pauze = ZN
een  = OLW
rondje = ZN
door  = VZ
de = BLW
verlaten = BN
school  = ZN
te  = BW
lopen = WW 

Slide 33 - Diapositive

Schrijf deze zin over in je schrift.
  • Meneer De Vries heeft de bijzonder leuke opdracht uitgesteld tot na het heerlijk lange Paasweekend maar de leerlingen hebben al hard aan de opdracht gewerkt.
  • Schrijf nu alle woorden uit de zin los onder elkaar (op iedere lijn een woord) en zet een dubbele punt achter ieder woord.
  • Schrijf nu de woordsoort naast het woord. Kies uit: BLW, OLW, ZN, BN, WW, pers.vnw., bez.vnw., VZ, BW

Slide 34 - Diapositive

Meneer = ZN
De  = ZN (onderdeel van een naam)
Vries = ZN
heeft  = WW 
de = BLW
bijzonder = BW (zegt iets over BN) 
leuke = BN
opdracht  = ZN
uitgesteld = WW 
tot = VZ
na = VZ
het = BLW
heerlijk = BW (zegt iets over BN)
lange = BN
paasweekend = ZN
maar = voegwoord
de = BLW
leerlingen = ZN 
hebben = WW 
al = BW
hard = BW (zegt iets over WW)
aan = VZ
de = BLW
opdracht = ZN
gewerkt = WW 

Slide 35 - Diapositive

PLENDA (woe. 19 feb.)
  • Opdr. 2, 3 en 5, blz. 222/ 223 (voorzetsel)
  • Opdr. 1, 3, 5 en 6, blz. 226/ 227 (bijwoord)
  • Spelling (zie studiewijzer) + nakijken spelling week 6

Let op zww of hww = ww!


Slide 36 - Diapositive