Kleding kopen

Kleding kopen
Deze les leer je:
- kledingstukken
- zinnentjes mbt kleding kopen
Doel:
- je kent het Franse woord voor verschillende kledingstukken
- je kan een gesprekje over kleding kopen voeren.
1 / 14
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 14 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Kleding kopen
Deze les leer je:
- kledingstukken
- zinnentjes mbt kleding kopen
Doel:
- je kent het Franse woord voor verschillende kledingstukken
- je kan een gesprekje over kleding kopen voeren.

Slide 1 - Diapositive

Évan et Liam
Vorige les hebben we een tekst over Évan et Liam geluisterd. Dit is een introductie op de rest van het hoofdstuk waarin we leren over kleding kopen en mensen beschrijven.

Slide 2 - Diapositive

Wat kochten Évan et Liam?

Slide 3 - Question ouverte

Hoe heeft dat in het Frans?
A
un pull
B
un short de bain
C
un short
D
une robe

Slide 4 - Quiz

Slide 5 - Diapositive

Vêtements

Slide 6 - Carte mentale

een trui
A
un short
B
une robe
C
un pull

Slide 7 - Quiz

de jurk
A
la robe
B
le jupe

Slide 8 - Quiz

de schoenen
A
les baskets
B
le pantalon
C
les chaussures

Slide 9 - Quiz

Ik draag een T-shirt
A
J'achète un T-shirt
B
Je porte un T-shirt
C
J'essaie un T-shirt
D
Je prends un T-shirt

Slide 10 - Quiz

Vertaal de volgende woorden:
porter, acheter, essayer, prendre

Slide 11 - Question ouverte

Hoe vind je dit rode T-shirt?
Je veux acheter ....
Il coute combien?
Hoe vind je deze blauwe spijkerbroek?
Welke maat heb je?
Dat is duur.
Comment tu trouves ce T-shirt rouge?
Tu fais quelle taille?
C'est cher.
Hoeveel kost het?
Ik wil ... kopen.
Comment tu trouves ce jean bleu?

Slide 12 - Question de remorquage

Vertaal - gebruik voca A en B - p. 128
1. een broek
2. een spijkerbroek
3. een zwembroek
4. een rok
5. de winkel
6. de gympen
7. uitgeven
8. Ik wil een broek kopen.
9. Ik wil de bauwe jean.
10. Het kost 35 euro.
timer
6:00

Slide 13 - Diapositive

Vertaal
1. een broek                                    un pantalon
2. een spijkerbroek                     un jean
3. een zwembroek                       un short de bain
4. een rok                                         une jupe
5. de winkel                                     le magasin
6. de gympen                                 les baskets
7. uitgeven                                       dépenser
8. Ik wil een broek kopen.         Je veux/voudrais acheter un pantalon.
9. Ik wil de bauwe jean.              Je veux/voudrais le jean bleu.
10. Het kost 35 euro.                   Il coute 35 euro

Slide 14 - Diapositive