Spelling H4 les 1

Programma

1) Bespreken huiswerk 

2) Theorie spelling H4

3) Oefenen met opdrachten in Lessonup en filmpje

4) Opdrachten/ huiswerk




1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Programma

1) Bespreken huiswerk 

2) Theorie spelling H4

3) Oefenen met opdrachten in Lessonup en filmpje

4) Opdrachten/ huiswerk




Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen

Je kunt afkortingen, letterwoorden, initiaalwoorden, verkortingen en symbolen herkennen en benoemen.


Slide 2 - Diapositive

Huiswerkcontrole

Slide 3 - Diapositive

Bespreken opdracht 4 en 5, blz. 131

  • 1 outfit
  • 2 beeldhouwer
  • 3 cadeautje
  • 4 chauffeur
  • 5 havermout
  • 6 ijskoud
  • 7 journalist
  • 8 kabouter

 


  • 9 nauwelijks
  • 10 nauwkeurig
  • 11 pauze
  • 12 route
  • 13 rauwkost
  • 14 saucijs
  • 15 slasaus
  • 16 trauma
  • 17 trouwen
  • 18 wenkbrauw

Slide 4 - Diapositive

Bespreken startopdracht
blz. 130 - Spelling H4

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Vidéo

Je kunt woorden en woordgroepen op vijf manieren korter schrijven.

- afkorting

- letterwoord

- initiaalwoord

- verkorting

- symbool

Slide 7 - Diapositive

Afkorting

Een afkorting schrijf je met 1 of meer punten.

Je gebruikt een hoofdletter als die ook in het afgekorte woord voorkomt. Je spreekt de afkorting uit als het oorspronkelijke woord/ de oorspronkelijke woorden

Voorbeelden:

- bijvoorbeeld: bv. of bijv.

- met andere woorden: m.a.w.

- Zijne Majesteit: Z.M.

Slide 8 - Diapositive

Letterwoord

Een letterwoord bestaat uit de eerste letters van het 

woord of een woordgroep. Je spreekt het uit als een woord. Je schrijft de letterwoorden zonder punten en als in het oorspronkelijke woord een hoofdletter voorkomt, dan gebruik je die in het letterwoord ook.

voorbeelden:

- vip (very important person) Je zegt dus 'vip'.

- mavo (middelbaar algemeen voortgezet onderwijs) Je zegt dus 'mavo'



Slide 9 - Diapositive

Initiaalwoord

Bij een initiaalwoord geef je ook de eerste letters van een woord of woordgroep weer, maar hier spreek je de letters wel afzonderlijk uit. Er komen geen punten tussen de letters. Als het woord met een hoofdletter wordt geschreven, dan schrijf je het initiaalwoord ook met een hoofdletter.  

Voorbeelden:

- pc (personal computer) Je zegt dus pee cee! 

- NS (Nederlandse Spoorwegen) Je zegt dus en es!

Slide 10 - Diapositive

Verkorting

Een verkorting is opgebouwd uit één of meer delen van het woord/van woorden. Je spreekt een verkorting uit als woord en niet als losse letters.

Voorbeelden:

- info (informatie)

- prof (professional)

Slide 11 - Diapositive

Symbool

Met een symbool wordt een wetenschappelijk begrip, een eenheid of een valuta genoteerd. Je spreekt het symbool uit als het woord waar het voor staat.

Een symbool schrijf je soms met en soms zonder hoofdletter. Dat ligt aan het woord als je het voluit schrijft. Een symbool schrijf je zonder punt.

- $ (dollarteken)

- km (kilometer)


Slide 12 - Diapositive

Samenvatting:
  • Alleen in de afkorting staan punten! Je spreekt het uit als het/de oorspronkelijke woord(-en)
  • Letterwoord en initiaalwoorden zijn gemaakt van eerste letters van woorden, maar letterwoord spreek je uit als een woord en initiaalwoord als losse letters
Bij bovenstaande vormen schrijf je een hoofdletter als die ook in het oorspronkelijke woord voorkomt.

  • De verkorting is gemaakt van een deel van een woord/delen van woorden. Je spreekt het uit als een woord.
  • Een symbool spreek je uit als het woord waar het voor staat. Je gebruikt geen punten!

Slide 13 - Diapositive

Even oefenen

Slide 14 - Diapositive

pin
A
verkorting
B
letterwoord
C
symbool
D
initiaalwoord

Slide 15 - Quiz


kg
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
symbool

Slide 16 - Quiz

H.K.H.
A
initiaalwoord
B
letterwoord
C
afkorting
D
verkorting

Slide 17 - Quiz

aso
A
letterwoord
B
initiaalwoord
C
afkorting
D
verkorting

Slide 18 - Quiz

cl
A
afkorting
B
initiaalwoord
C
symbool
D
verkorting

Slide 19 - Quiz

wc
A
initiaalwoord
B
afkorting
C
verkorting
D
symbool

Slide 20 - Quiz