Voegwoord Persoonsvorm, onderwerp

Nederlands
Starten met woordbenoemen
 Voegwoorden
Persoonsvorm
Gezegde
Onderwerp 
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Nederlands
Starten met woordbenoemen
 Voegwoorden
Persoonsvorm
Gezegde
Onderwerp 

Slide 1 - Diapositive

Doelen
Aan het einde van de les kan je nevenschikkende voegwoorden onderscheiden van onderschikkende voegwoorden.
Aan het einde van de les kan je een persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde aanwijzen in een zin.

Slide 2 - Diapositive

Taalkundig ontleden
Opdracht 2

Slide 3 - Diapositive

Voegwoorden

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Vidéo

Voegwoorden
Nevenschikkende voegwoorden: en, of, ofwel, maar, want.

Onderschikkende voegwoorden: dat, of, terwijl, om, omdat, doordat, zodat, zodra, als, toen, hoewel, tenzij, voor zover.

Slide 6 - Diapositive

Terwijl ik op de leerstof zat te zwoegen, zaten mijn bovenburen flink te feesten.
A
Onderschikkend
B
Nevenschikkend

Slide 7 - Quiz

Ik ga met de fiets naar school, want het is mooi weer.
A
Nevenschikkend
B
Onderschikkend

Slide 8 - Quiz

Het heeft hard geregend, waardoor er overal plassen liggen.
A
Nevenschikkend
B
Onderschikkend

Slide 9 - Quiz

Nevenschikkend
> Zin kan je uit elkaar halen

Bv:
Het is droog, dus we kunnen buitenspelen. 

- Het is droog.
- We kunnen buitenspelen. 

Onderschikkend
> Zin kan je niet uit elkaar halen.

Bv. 
Zaterdag gaan we lekker fietsen, zoals we dat vorige week ook deden. 

- Zaterdag gaan we lekker fietsen.
- We dat vorige week ook deden. 

Slide 10 - Diapositive

Aan de slag!
Taalblokken
Grammatica 3F

1.5 Voegwoorden 

Slide 11 - Diapositive

Werkwoordspelling
Persoonsvorm, onderwerp en gezegde

Slide 12 - Diapositive

persoonsvorm

Slide 13 - Carte mentale

Persoonsvorm
De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen: fietsen, lopen, spelen, kruipen, slapen.

Slide 14 - Diapositive

Persoonsvorm
Je kunt de persoonsvorm (pv) op drie manieren vinden:
1. Maak de zin vragend: de pv komt vooraan
2. Zet de zin in een andere tijd: het woord dat verandert, is de pv
3. Verander het aantal in de zin: het woord dat verandert, is de pv

Slide 15 - Diapositive

De zon staat hoog aan de hemel.

Slide 16 - Question ouverte

We zijn water aan het drinken.

Slide 17 - Question ouverte

De prooi werd verslonden door het roofdier.

Slide 18 - Question ouverte

Op het bureau ligt een klein briefje.

Slide 19 - Question ouverte

Bevend van angst kwam hij tevoorschijn.

Slide 20 - Question ouverte

De krokodil ligt roerloos te wachten.

Slide 21 - Question ouverte

Werkwoordelijk gezegde

Slide 22 - Diapositive

Kate heeft alle snoepjes uitgedeeld.

Slide 23 - Question ouverte

Kaylee wil naar de dansschool gaan.

Slide 24 - Question ouverte

onderwerp

Slide 25 - Carte mentale

Onderwerp
Het onderwerp van een zin hangt samen met het gezegde. Een zin geeft weer wat er met het onderwerp aan de hand is, wat het onderwerp overkomt of doet.

Wie of wat + gezegde = onderwerp

Slide 26 - Diapositive

Onderwerp

Slide 27 - Diapositive

Het blije kind hinkelt.

Slide 28 - Question ouverte

In de zomer is het zwembad door mijn moeder gekocht voor Joan.

Slide 29 - Question ouverte

Een glas limonade zal door mijn tante nooit gedronken worden.

Slide 30 - Question ouverte

Vragen
Nog vragen of onduidelijkheden?

Slide 31 - Diapositive

Aan de slag!


  
Start 1.7 persoonsvorm en onderwerp: maken opdr. 1 t/m 4

Slide 32 - Diapositive