Uitleg gebruik woordenboek DN en oefenen

Het gebruik van een woordenboek
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsBasisschoolGroep 2

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Het gebruik van een woordenboek

Slide 1 - Diapositive

Woordenboek
Als je je woordenboek nodig hebt, is het belangrijk om hem zo efficiënt mogelijk te gebruiken. Dit spaart een hoop tijd die je nodig hebt om de vragen te beantwoorden.



Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

Wat zoek je in het woordenboek op als je een werkwoord zoekt?
A
de vorm die in de tekst staat
B
het hele werkwoord

Slide 4 - Quiz

Wat ga ik vinden in het woordenboek?
Ik wil opzoeken:
zurückgekehrt
A
zurückgekehrt
B
zurückkehrt
C
zurückkehren

Slide 5 - Quiz

Belangrijk:
Is het onbekend woord:
*een zelfstandig naamwoord,
      *een werkwoord of 
*een bijvoeglijk naamwoord?

Slide 6 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord:
        a. meervoud – enkelvoud
voorbeeld: 
                 die Moden – die Mode; 
           die Säcke – der Sack

Slide 7 - Diapositive

Wat is het enkelvoud van:
Die Häuser
A
das Häus
B
die Häuse
C
das Haus

Slide 8 - Quiz

Wat is het enkelvoud van:
die Sätze
A
die Sätz
B
der Satz
C
das Satze

Slide 9 - Quiz

Samengestelde woorden:  bestaan uit 2 of meer woorden
1. haal ze uit elkaar,
 2. check beide op meervoud / enkelvoud
 3. het onbekende woord vertalen, bv.: 
Beinverletzung : Bein + Verletzung 
              beenletsel/blessure

Slide 10 - Diapositive

Hoe zoek je "Krimireihe" op?
A
Krimi en Reihe
B
Krimireihe
C
Krim en Rei

Slide 11 - Quiz

Notfallanleitung
A
Notfall + Anleitung
B
Not + Fallanleitung

Slide 12 - Quiz

"Ernährungswissenschaftler"
A
Ernährungs + wissen + schaftler
B
Ernährungs + wissenschaftler
C
Ernährung + wissenschaftler
D
Ernährungswissenschaftler

Slide 13 - Quiz

Werkwoorden: zoek de grondvorm / infinitief
Der Regen hat aufgehört.
   aufgehört – voltooid deelwoord van:
aufhören = ophouden

Slide 14 - Diapositive

Zoek het werkwoord en maak er een infinitief van 

Slide 15 - Diapositive


Er nimmt auch in Kauf…
A
nimmt - nimmen
B
nimmt - nemen
C
nimmt - nehmen

Slide 16 - Quiz

ausgestattet
A
gestatten
B
ausstatten
C
ausstattet

Slide 17 - Quiz

Es gibt keine Strafen, ein Team auszuschließen
A
gibst / zuschließen
B
geben / ausschließen
C
gibt / ausschließt

Slide 18 - Quiz

Drie dingen om te onthouden:
  • zelfstandige naamwoorden: meervoud naar enkelvoud, 
  • samengestelde woorden: spreek ze in je hoofd uit "knip ze" 
  • bij werkwoorden maak er een hele werkwoord/infinitief van!

Slide 19 - Diapositive