Ontdek de Engelse betrekkelijke voornaamwoorden

This class
Please open your laptop & go to lessonup.com
Take notes! Pen & paper on your table

Wat gaan we doen?
Eerst: Grammatica! --> Betrekkelijke voornaamwoorden
- Uitleg / meedoen / zelf oefenen

1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

This class
Please open your laptop & go to lessonup.com
Take notes! Pen & paper on your table

Wat gaan we doen?
Eerst: Grammatica! --> Betrekkelijke voornaamwoorden
- Uitleg / meedoen / zelf oefenen

Slide 1 - Diapositive

Betrekkelijke voornaamwoorden
Relative pronouns

Slide 2 - Diapositive

Wat zijn voornaamwoorden?
Welke soorten voornaamwoorden ken je al?

Slide 3 - Carte mentale

I - me
you - you
he - him
she - her
it - it
we - us
you - you
they - them
Bezittelijke
voornaamwoorden
Aanwijzende
voornaamwoorden
Betrekkelijke
voornaamwoorden
Vragende
voornaamwoorden
Persoonlijke
voornaamwoorden
my - mine
your - yours
his - his
her - hers
its - x
our - ours
your - yours
their - theirs
This
That
Those
These
Who
What
Why
When
Where
How

Who
Which
That
When
Why
Where
Whose
Whom

Slide 4 - Question de remorquage

Wat zijn betrekkelijke voornaamwoorden?
Betrekkelijke voornaamwoorden vervangen een zelfstandig naamwoord.

Dus niet:
Ik kocht iets voor de vrouw, de vrouw heeft mijn hond gered.
I bought something for the woman, the woman saved my dog.

Maar wel:
Ik kocht iets voor de vrouw die mijn hond heeft gered.
I bought something for the woman that saved my dog.

Slide 5 - Diapositive

Welke betrekkelijke voornaamwoorden zijn er?
Relative pronoun
Heeft betrekking op
Hulpvraag
Who
Personen
Wie?
Which
Dingen of dieren
Welk ding of welk dier?
That
Personen, dingen of dieren
Wie of wat?
When
Tijd/datum
Wanneer?
Why
Reden
Waarom?
Where
Plaats/locatie
Waar?
Whose
Bezit
Wiens/van wie?
Whom
Lijdend of meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp: onderwerp+persoonsvorm+wie/wat?
Meewerkend voorwerp:
onderwerp+persoonsvorm+ aan/voor wie/wat?

Slide 6 - Diapositive

Voorbeeldzinnen
Who -  The woman who saved my dog.
Which - The dog which was saved
That - The woman that saved my dog. The dog that was saved.
When - She saved my dog yesterday. It was the day when I was distracted.
Why - Her actions are why I am buying her a present.
Where - The street where my dog crossed the road is crowded.
Whose - The dog whose collar was loose, was mine.
Whom - The woman to whom I need to say 'Thank you'....

Slide 7 - Diapositive

That
'That' wordt gebruikt voor personen, dingen en dieren. -> wie of wat?
Voorbeeld: The movie that I watched yesterday was amazing.

Soms kun je 'that' weglaten. Alleen als het woord erna, géén werkwoord is.
Bij de voorbeeldzin kan het wel: The movie I watched yesterday was amazing. Klinkt goed!

Hier kan het niet:
The man that visited my birthday is my father.
The man visited my birthday is my father. Klinkt gek...

Slide 8 - Diapositive

That - Verwijst naar personen, dingen, dieren

Welke zin is NIET juist?
A
The dog crossed the street, was saved.
B
The woman that just crossed the street is tall.
C
The car that crossed the street was blue.
D
The horse that crossed the street was running.

Slide 9 - Quiz

That - Verwijst naar personen, dingen, dieren

Welke zin is juist?
A
The parent who sent me an e-mail was rude.
B
The student was walking there was familiar.
C
The dog that was saved is tired.
D
The horse crossed the street was running.

Slide 10 - Quiz

Who
Gebruik 'who' voor personen. -> wie?

Voorbeeld: The woman who lives next door is a doctor.

Slide 11 - Diapositive

Who - Verwijst naar personen

Welke zin is juist?
A
The dog who crossed the street.
B
The woman who crossed the street.
C
The car who crossed the street.
D
The horse who crossed the street.

Slide 12 - Quiz

Who - Verwijst naar personen

Welke zin is juist?
A
The people whose house this is, are old.
B
The cat who skipped the bridge had to swim.
C
The baby who lives next door is young.
D
The student that lives next door is old.

Slide 13 - Quiz

Which
'Which' wordt gebruikt voor dingen en dieren. -> welke?

Voorbeeld: The movie, which I watched yesterday, was amazing.

Slide 14 - Diapositive

Which - Verwijst naar dingen en dieren.

Welke zin is NIET juist?
A
The house which is falling apart is mine.
B
The cat which skipped the bridge had to swim.
C
The baby which lives next door is young.
D
The laptop which I bought is grey.

Slide 15 - Quiz

Which - Verwijst naar dingen en dieren.

Welke zin is juist?
A
The baby which was crying, made a lot of noise.
B
The man which skipped the bridge had to swim.
C
The plant who I bought is lovely.
D
The right answer, which is already on the screen, is A.

Slide 16 - Quiz

Whose
Dit voornaamwoord geeft bezit aan -> van wie?

Voorbeeld: The man whose car was stolen reported it to the police.

Slide 17 - Diapositive

Whose - Geeft bezit aan.

Welke zin is juist?
A
The baby whose voice was loud, made a lot of noise.
B
The man whose skipped the bridge had to swim.
C
The plant whose I bought is lovely.
D
The right answer, whose is already on the screen, is A.

Slide 18 - Quiz

Whose - Geeft bezit aan.

Welke zin is NIET juist?
A
The plant whose leaves are falling down, is dying.
B
The parent whose children are naughty, have to go to parenting class.
C
The woman whose hair was just dyed, walked away without paying.
D
The students answers is right, whose will receive a good grade.

Slide 19 - Quiz

Where
'Where' verwijst naar plaatsen. -> Waar?

Voorbeeld: I visited the city where I was born.

Slide 20 - Diapositive

Where - Geeft plaats aan.

Welke zin is NIET juist?
A
This is the icecream shop where a bought a cone.
B
The wedding guests were sitting down next to the groom.
C
It's just next to the supermarket where you can buy those cookies!
D
When I went on that holiday where I ate too much, I gained 5 kilos.

Slide 21 - Quiz

When
'When' verwijst naar tijden.

Voorbeeld: That was the day when I met my best friend.

Slide 22 - Diapositive

When - Geeft tijd aan.

Welke zin is juist?
A
That was the day I when broke my arm.
B
The groom said no, the bride when yes said.
C
I jumped just in time when the jumping rope came down again.
D
I went on that holiday when I ate too much, I gained 5 kilos.

Slide 23 - Quiz

Whom
'Whom' verwijst naar een lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp. Gaat over personen.

Zo vind je hem:
LV: onderwerp+persoonsvorm+ wie?
MV: onderwerp+persoonsvorm+ aan/voor wie?

Voorbeeld: Your colleague, whom I met yesterday, was pretty rude!
Je collega, die ik gisteren heb ontmoet, was behoorlijk onbeschoft!
Onderwerp: Ik
Persoonsvorm: heb ontmoet
Wie of wat heb ik ontmoet? -> je collega.

Slide 24 - Diapositive

Whom - Lijdend voorwerp/meewerkend voorwerp.

Welke zin is NIET juist?
A
The people to whom you are talking are curious.
B
The man whom Max spit on last week is still angry.
C
That man is whom Max works.
D
Kurt Vonnegut, whom was one of the best writers, was also a good painter.

Slide 25 - Quiz

All together now
Je krijgt nog 4 vragen te zien.
Vul het juiste betrekkelijke voornaamwoord in.

Who / Which / That / When / Why / Where / Whose / Whom

Slide 26 - Diapositive

Vul het juiste betrekkelijke voornaamwoord in.

The woman _____ saved my dog, is old.
A
Which
B
Whose
C
Whom
D
That

Slide 27 - Quiz

Vul het juiste betrekkelijke voornaamwoord in.

That budgie _____ owner is old, loves to fly.
A
Which
B
Whose
C
Whom
D
That

Slide 28 - Quiz

Vul het juiste betrekkelijke voornaamwoord in.

The church _____ we got married at was torn down.
A
Where
B
-
C
When
D
Which

Slide 29 - Quiz

Vul het juiste betrekkelijke voornaamwoord in.

This is the boy _____ he was speaking about.
A
-
B
Whom
C
Whose
D
Where

Slide 30 - Quiz

Welk onderdeel vind je het lastigste?
Who
Which
Whose
When
Whom
Why
That
Where

Slide 31 - Sondage

Grammar werktijd!

Voorin de klas = samen werken
Achterin de klas = zelf werken

Klaar?
Vul de enquête in -> code Q9CR2JG op mijnles.nu
Ga rustig lezen -> oefenprogrammaengels.nl

timer
15:00

Slide 32 - Diapositive

Werken aan je portfolio
10 minuten werken in je groepje.
Denk om het maken van je presentatie.
Iedereen vertelt wat!
Cijfer = individueel!

Na 10 minuten worden nummers getrokken.
Nummer getrokken = presenteren aan het bureau.
Succes!
timer
10:00

Slide 33 - Diapositive