Relative clauses (who, which, that, whose, -)

1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

What is a relative clause?
A
Het is een bekende van je
B
Dat hangt er van af, alles is relatief
C
Het is een bijzin
D
Ik heb geen idee!

Slide 2 - Quiz

welke betrekkelijke vnw ken je in het Engels?

Slide 3 - Carte mentale

A relative clause is een bijzin


The thief who robbed an old lady was sent to jail.


Functie: Een betrekkelijke bijzin geeft extra informatie over iets of iemand.



Slide 4 - Diapositive

Relative pronouns
Relative pronoun verwijst naar:
that
who
whose
which
where
persoon, dier, ding
persoon
bezit
dier, ding
plaats
Na een komma gebruik je nooit 'that'

Slide 5 - Diapositive

Relative pronouns
  • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 6 - Diapositive

Whom
Whom gebruik je in plaats van Who als het betrekkelijk voornaamwoord in de zin een lijdende voorwerp is
Na een voorzetsel
Vb: He is someone whom I would not trust.
Tom Cruise is the man whom Nicole Kidman married
He is the guy of whom everyone speaks



Slide 7 - Diapositive

whose
Whose’ geeft bezit aan; in het Nederland kennen we een vergelijkbaar woord: ‘wiens’
For example
She had a mother, whose name was Sarah.
The man, whose daughter is in my class, won an award .

NB: let op spelling whose is not who’s




Slide 8 - Diapositive

Relative pronouns: Weglaten
Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als
  • het al duidelijk is om wie of wat het gaat
  • het pronoun NIET op het onderwerp slaat
  • er een voornaamwoord achter staat







The flowers which he gave me were beautiful.


Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
Wederkerend: me, je, zich, etc.
The flowers he gave me were beautiful.

Slide 9 - Diapositive

RECAP: wanneer gebruik je WHOM

Slide 10 - Question ouverte

We had spaghetti for dinner last night, .... is my favourite meal.
A
whom
B
whose
C
which
D
who

Slide 11 - Quiz

welke woorden horen bij personen?
A
who, whose and that
B
who and which
C
which and whom
D
where and who

Slide 12 - Quiz

The boy ………... cat has just died will stay at home today.
A
whom
B
which
C
whose
D
that

Slide 13 - Quiz

Wanneer kun je een betrekkelijk voornaamwoord weglaten uit de zin?
A
Alleen bij zinnen waar het niet tussen komma's staat
B
als er een voornaamwoord achter staat
C
Niet
D
Altijd

Slide 14 - Quiz

This is the woman .......
asked Tim for money yesterday.
A
who
B
which

Slide 15 - Quiz

Do you like the dog .....
is under the table?
A
Who
B
Which

Slide 16 - Quiz

This is the action film ...... I like so much!
A
Who
B
Which
C
That

Slide 17 - Quiz

Mag hier "that" ?
The only Bond film ... I like is Skyfall.
A
Wel
B
Geen

Slide 18 - Quiz

Mag hier "that" ?
Thom, .... is in my class, is 15 years old.
A
Wel
B
Geen

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Lien

Hoe goed beheers je de betrekkelijke vnw nu?
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Sondage

grammar trainer

Relative pronouns

Slide 22 - Diapositive