3g Unit 5 vocab 1

Welke Engelse woorden ken je met betrekking tot begrip reizen?
1 / 15
suivant
Slide 1: Carte mentale
EngelsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

Cette leçon contient 15 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Welke Engelse woorden ken je met betrekking tot begrip reizen?

Slide 1 - Carte mentale

This horror film is not appropriate for children

What does 'appropriate' mean in Dutch?
A
ik druk altijd op A
B
geschikt
C
gehikt
D
ongeschikt

Slide 2 - Quiz

Put your phone on airplane mode to conserve power.

What does 'to conserve' mean in Dutch?
A
conserven
B
paren
C
besparen
D
serveren

Slide 3 - Quiz

True or false. Betekent 'dizziness' in het Nederlands 'duizeligheid'?
A
true
B
false

Slide 4 - Quiz

verbanddoos
onderkoeling
moose
schuilplaats
medical kit
eland
shelter
hypothermia

Slide 5 - Question de remorquage

Find the odd one out. Welke hoort er niet bij?
A
to embrace
B
to conserve
C
level
D
to lay down

Slide 6 - Quiz

1. It has been snowing all week and the           temperatures were ................. .  
2. It's ............ you need to have warm clothes 
    in Alaska
3 . You can ................ Alaska by car, plane
    or train.
4. We are ............... going camping again next 
    year.
frigid
obvious
explore
definitely

Slide 7 - Question de remorquage

Hoe vertaal je het woord 'apparaat of toestel' in het Engels?
A
vice
B
device
C
devoce
D
devuce

Slide 8 - Quiz

Hoe vertaal je 'gewoonlijk' in het Engels?
A
gewone
B
generaly
C
generally
D
genaral

Slide 9 - Quiz

Find the odd one out. Welke hoort er niet bij?
A
cotton
B
outdoors
C
sleeping bag
D
campsite

Slide 10 - Quiz

entire
continuously
clothing
to disturb
hele; gehele
kleding
storen
voortdurend

Slide 11 - Question de remorquage

True or false? Betekent 'to expect' in het Nederlands 'in de verwachting zijn'?
A
true
B
false

Slide 12 - Quiz

Vul het juiste woord in.
The books are sorted in alphabetical .....
A
row
B
order
C
oder
D
orde

Slide 13 - Quiz

Maak een zin en gebruik de volgende woorden:

to hike - outdoors
Use a minimum of 6 words!

Slide 14 - Question ouverte

Slide 15 - Diapositive