Thema 2, les 16, tegenwoordige en verleden tijd

Welk werkwoord hoort erbij? Sleep ze naar de goede plek!
Ik ..................................
Hij ..................................
Wij ..................................
loop
loopt
lopen
1 / 19
suivant
Slide 1: Question de remorquage
TaalBasisschoolGroep 5

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Welk werkwoord hoort erbij? Sleep ze naar de goede plek!
Ik ..................................
Hij ..................................
Wij ..................................
loop
loopt
lopen

Slide 1 - Question de remorquage

Slide 2 - Vidéo

Werkwoorden in de tegenwoordige tijd
werkwoord: logeren

ik-vorm -    ik logeer            dit is de (aangepaste) stam
de ander - hij logeer       dit is de stam + t
meer-          wij logeren      dit is het hele werkwoord

Slide 3 - Diapositive

Sleep de persoonsvormen naar de juiste plek!
IK-vorm
De ander
HIJ-vorm
meer
WIJ-vorm

Slide 4 - Question de remorquage

lesdoel
Ik kan de tegenwoordige en verleden tijd van werkwoorden herkennen .

Slide 5 - Diapositive

Wat is het werkwoord? Schrijf dat op!
Vanochtend kreeg ik al pijn.

Slide 6 - Question ouverte

werkwoord: krijgen
Vanochtend kreeg ik al pijn.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 7 - Quiz

Wat is het werkwoord? Schrijf dat op!
Toen nam ik een pilletje.

Slide 8 - Question ouverte

werkwoord: nemen
Toen nam ik een pilletje.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 9 - Quiz

Wat is het werkwoord? Schrijf dat op!
Dat hielp wel even.

Slide 10 - Question ouverte

werkwoord: helpen
Dat hielp wel even.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 11 - Quiz

Wat is het werkwoord? Schrijf dat op!
Maar nu voel ik de pijn weer.

Slide 12 - Question ouverte

werkwoord: voelen
Maar nu voel ik de pijn weer.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Diapositive

werkwoord: liggen
Ik lig op bed.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 15 - Quiz

werkwoord: schaatsen
Gisteren schaatste ik.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 16 - Quiz

werkwoord: bloeden
De wond bloedde enorm.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 17 - Quiz

aan het werk
Taal
les 16
Bladzijde 42

We beginnen samen

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Lien