Werkwoorden herkennen

Werkwoorden
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 2

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Werkwoorden

Slide 1 - Diapositive

Wat is een werkwoord? 
1.  Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen.
2. Er gebeurt iets.
3. Iemand is iets.
4. Werkwoorden kunnen veranderen in de zin.

Slide 2 - Diapositive

1. Werkwoord herkennen
Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen.

fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen…

Ik fiets naar school.
Het hele werkwoord is fietsen.

Slide 3 - Diapositive

2. Werkwoord herkennen
 Er gebeurt iets.

    sneeuwen, hagelen, waaien, regenen…

Het sneeuwt buiten.
Het hele werkwoord is sneeuwen.

Slide 4 - Diapositive

3. Werkwoord herkennen
 Iemand is iets.

    zijn, worden, lijken, blijven…

Mark is bakker.
Het hele werkwoord is zijn.

Slide 5 - Diapositive

4. Werkwoord herkennen
Werkwoorden kunnen veranderen in de zin.
Ze geven aan in welke tijd (tegenwoordige of verleden tijd) de zin staat.

Tegenwoordige tijd                                 Verledentijd 
Ik loop naar school.                                 Ik liep naar school
Wij lopen naar school.                           Wij liepen naar school

Slide 6 - Diapositive

werkwoorden herkennen
De infinitief is een ander woord voor het hele werkwoord. Fietsen is bijvoorbeeld een infinitief. 

De hele werkwoorden staan in 
de tegenwoordige tijd en in meervoud
Ze eindigen meestal op -en 

Slide 7 - Diapositive

de stam
fietsen - fiets
roepen - roep
springen - spring
denken - denk

rennen - renn -> ren
slapen - slap -> slaap



-en

Slide 8 - Diapositive

de stam
fietsen - fiets
roepen - roep
springen - spring
denken - denk

rennen - renn -> ren
slapen - slap -> slaap



-en

Slide 9 - Diapositive

springen
ik                  spring
jij/ u             springt
hij/zij/het  springt

wij                springen
jullie            springen
zij                 springen

Slide 10 - Diapositive

rennen
ik                  ren
jij/ u             rent
hij/zij/het  rent

wij                rennen
jullie            rennen
zij                 rennen

Slide 11 - Diapositive

slapen
ik                  slaap
jij/ u             slaapt
hij/zij/het  slaapt

wij                slapen
jullie            slapen
zij                 slapen

Slide 12 - Diapositive

roepen
ik                  
jij           
hij/zij  

wij                
jullie            
zij                 

Slide 13 - Diapositive

Wat is het werkwoord?
De docent schrijft op het bord.
A
docent
B
schrijft

Slide 14 - Quiz

Hij is erg boos.
A
boos
B
is

Slide 15 - Quiz

De trein rijdt naar Rotterdam.
A
rijdt
B
Rotterdam

Slide 16 - Quiz

Wij lopen in het park.
A
wij
B
lopen
C

Slide 17 - Quiz

Ik koop kaas in de winkel.
A
koop
B
winkel

Slide 18 - Quiz

Het regent vandaag.
A
het
B
regent
C
vandaag

Slide 19 - Quiz

Hij pakt een koekje uit de trommel.
A
hij
B
pakt
C
een koekje
D
de trommel

Slide 20 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord
rennen
A
ren
B
renn
C
rennen

Slide 21 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord
beginnen
A
beginnen
B
gin
C
beginn
D
begin

Slide 22 - Quiz

De jongen ....(lopen)
A
lopt
B
loop
C
loopt

Slide 23 - Quiz

U ....... (roepen)
A
roep
B
roept
C
roepen

Slide 24 - Quiz

Wij ........ (wachten)
A
wacht
B
wachte
C
wachten

Slide 25 - Quiz

De leerlingen ....... (schrijven)
A
schrijv
B
schrijven

Slide 26 - Quiz

Het schrift ....(vallen) op de grond.
A
vallen
B
valt

Slide 27 - Quiz

Sleep de persoonsvorm naar de juiste plek.
3.  De docent ................. een toets.
1. Hij ........ een brief.
2. Barcelona .......... van Ajax.
5. Hij ............... altijd op de fiets naar school.
4. Carlos ................. niet van pizza.
6. Hoe ....... die jongen??
geeft
schrijft
wint
houdt
komt
heet

Slide 28 - Question de remorquage