Wat is het NWG in de zin? De meeste dagen van je leven zijn prettig.
A
zijn leven
B
de meeste dagen van je leven zijn
C
leven prettig
D
zijn prettig
Slide 11 - Quiz
'In een zin met een naamwoordelijk gezegde kan nooit een lijdend voorwerp staan. In een zin met een werkwoordelijk gezegde wel.'
Deze uitspraak is:
A
Waar
B
Niet waar
Slide 12 - Quiz
Onno zorgt deze week voor zijn buurmeisje. Wat is het gezegde?
A
zorgt voor = nwg
B
zorgt voor = wwg
C
zorgt = nwg
D
zorgt = wwg
Slide 13 - Quiz
Onno zorgt deze week voor zijn buurmeisje. Wat is het onderwerp?
A
Onno
B
zijn buurmeisje
C
zorgt
D
deze week
Slide 14 - Quiz
Onno zorgt deze week voor zijn buurmeisje. Zit er een bwb in de zin?
A
Nee
B
Ja: deze week
C
Ja: voor zijn buurmeisje
D
Ja: deze week + voor zijn buurmeisje
Slide 15 - Quiz
Onno zorgt deze week voor zijn buurmeisje. Zit er een vzv in de zin?
A
Nee
B
Ja: deze week
C
Ja: voor zijn buurmeisje
D
Ja: deze week + voor zijn buurmeisje
Slide 16 - Quiz
Wat is het vzv? Ik verlang al maanden naar de skivakantie.
Slide 17 - Question ouverte
Wat is het vzv? De genodigden stonden voor een dichte deur.
Slide 18 - Question ouverte
Wat is het veschil tussen een bwb en een vzv?
VZV:
figuurlijk (voorzetsel wordt figuurlijk gebruikt)
vast voorzetsel (vast voorzetsel bij het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde). Is het voorzetsel niet vast, dan is het zinsdeel een bijwoordelijke bepaling.
BWB:
letterlijk
geeft antwoord op de vragen hoe, waar, wanneer, hoe, met wie, hoeveel, enzovoort.
VZV
BWB
Op een dag ...
... op de fiets.
... voor zijn hond staan.
... voor zijn hond zorgen.
Slide 19 - Question de remorquage
Wat is het lijdend voorwerp? De politie heeft op de A2 186.000 boetes uitgedeeld.
Hoe vind je het lijdend voorwerp ook al weer?
Wie/wat + gezegde + onderwerp = lv
A
De politie
B
op de A2
C
186.000 boetes
D
heeft uitgedeeld
Slide 20 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp? De hulpverleners hebben de slachtoffers medicijnen en dekens gegeven.
A
De hulpverleners
B
de slachtoffers
C
medicijnen en dekens
D
hebben gegeven
Slide 21 - Quiz
De directeur van onze vereniging, meneer Hopjesvla, houdt een toespraak.
meneer Hopjesvla =
A
bijstelling
B
bijvoeglijke bepaling
C
onderwerp
Slide 22 - Quiz
Wat is de bijvoeglijke bepaling? De ijsblauwe zee in Noorwegen is bevroren.
A
'ijsblauwe' en 'in Noorwegen'
B
'ijsblauwe'
Slide 23 - Quiz
Bijstelling of bijvoeglijke bepaling? Sneeuwwitje, de prinses uit het sprookje, is het allermooist. de prinses uit het sprookje =
A
een bijvoeglijke bepaling
B
bijstelling
Slide 24 - Quiz
Wat is de bvb? De aardige klasgenoot geeft uitleg over grammatica
Slide 25 - Question ouverte
Wat is de bvb? Het kleine jongetje kreeg een lekker snoepje
Slide 26 - Question ouverte
Bijstelling of bijvoeglijke bepaling? Mevrouw Postma, docent op het Harens, gaat klas 2b missen.
A
'docent op Harens' is een bijvoeglijke bepaling
B
'docent op Harens' is een bijstelling.
Slide 27 - Quiz
A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
onbepaald vnw
Slide 28 - Quiz
A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
onbepaald vnw
Slide 29 - Quiz
Wat is géén vragend voornaamwoord?
A
Wie
B
Hoe
C
Wat
D
Welk
Slide 30 - Quiz
Wanneer heb je die kast die elke keer omvalt, op de kop in deze kamer gezet? Hoeveel voornaamwoorden heeft de zin?
A
1x vr.vnw, 1x aanw.vnw, 1x betr.vnw en 1x onb.vnw.
B
1x vr.vnw en 3x aanw.vnw
C
2x aanw.vnw, 1x betr.vnw en 1x onb.vnw.
D
3x aanw.vnw
Slide 31 - Quiz
Waar staan de hoofdletters op de juiste plaats?
A
'S middags gaat hij vroeg weg.
B
's Middags gaat hij vroeg weg.
C
's middags gaat hij vroeg weg.
Slide 32 - Quiz
Op kerstavond zitten wij altijd in Frankrijk in een vakantiehuis uit de middeleeuwen.
A
Alle hoofdletters zijn correct
B
Niet alle hoofdletters zijn correct
Slide 33 - Quiz
Met of zonder hoofdletters?
A
CAO
B
cao
Slide 34 - Quiz
Met of zonder hoofdletters?
A
havo
B
HAVO
Slide 35 - Quiz
Je gebruikt geen hoofdletters bij windstreken.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 36 - Quiz
Hoofdletters: goed of fout? Mevrouw van Vliet
A
goed
B
fout
Slide 37 - Quiz
Hoofdletters: goed of fout? Mevrouw A. van Vliet
A
goed
B
fout
Slide 38 - Quiz
Hoofdletters: goed of fout? Zuid-Hollandse
A
goed
B
fout
Slide 39 - Quiz
Mijn vader (downloaden, tt) elke dag een paar nieuwe liedjes
A
downloadt
B
downloat
C
download
D
downloadde
Slide 40 - Quiz
Romy en Marie (racen, vt) op hun fiets door de straat
A
racetten
B
raceten
C
raceden
Slide 41 - Quiz
Op die gladde weg (skate, tt) mijn vriendje het liefst.
A
skatet
B
skate
C
skated
Slide 42 - Quiz
Tijdens de marathon (finishen, vt) Anniek en Irma tegelijk.
A
finishden
B
finishten
C
finishtten
Slide 43 - Quiz
Sjaan (verhuizen) morgen. Job is gisteren (verhuizen).
A
Sjaan verhuist morgen.
Job is verhuist.
B
Sjaan verhuisd morgen.
Job is verhuisd.
C
Sjaan verhuist morgen.
Job is verhuisd.
D
Sjaan verhuisd morgen.
Job is verhuist.
Slide 44 - Quiz
(Mopperen) gooide de kok de (verbranden) aardappelen in de vuilnisbak.
A
Mopperend, verbrandde
B
Mopperent, verbrande
C
Mopperend, verbrande
D
Mopperent, verbrandde
Slide 45 - Quiz
De buurman (barsten) in lachen uit toen hij mij zag.
A
barste
B
barstte
C
barsten
D
barstten
Slide 46 - Quiz
Welke zin is juist? 1. De vergrootte foto hangt op de kop. 2. Hij vergrootte de foto voor zijn moeder.