Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Adjectives and adverbs
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Zoals je weet bestaat er in het Engels een vaste woordvolgorde: wie / doet / wat / waar / wanneer.
He - watched - a film - on television - last weekend.
Wie - doet - wat - waar - wanneer
Slide 4 - Diapositive
Je kunt ook een adjective(bijvoeglijk naamwoord) aan een zin toevoegen. Een adjectivezegt iets over het zelfstandig naamwoord. Je zet ze dan voor het zelfstandig naamwoord.
He watched a funnyfilm.
They bought a lovely dress.
We had a good time.
Slide 5 - Diapositive
Je kunt ook een adverb(bijwoord) aan een zin toevoegen. Een adverbzegt iets over het een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord.
He easily jumped over the fence.
Slide 6 - Diapositive
who
does
what
where
when
My friend
yesterday.
drove
her car
in town
Slide 7 - Question de remorquage
Op welke plek zet je het bijvoeglijk naamwoord? She was (1) a (2) model (3) a while ago (4) . 'beautiful'
Slide 8 - Question ouverte
Op welke plek zet je het bijvoeglijk naamwoord? (1) Ben is (2) baby (3). 'an adorable'
Slide 9 - Question ouverte
Jamie Oliver cooks ...
A
Fantastic
B
Fantasticly
C
Fantastically
Slide 10 - Quiz
This hamburger tastes ...
A
Awful
B
Awfully
Slide 11 - Quiz
Madonna is a ... singer.
A
Terribly
B
Terrible
Slide 12 - Quiz
That pizza smells ...
A
Nicely
B
Nice
Slide 13 - Quiz
He drives the car ...
A
Carefully
B
Careful
Slide 14 - Quiz
4. Jason speaks English very ...
A
good
B
well
Slide 15 - Quiz
5. I tried on the shoes and they fit me ...
A
perfect
B
perfectly
Slide 16 - Quiz
Which one is the adjective? Welke is het bijvoeglijk naamwoord?