Woordsoorten 3TL

Woordsoorten
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Woordsoorten

Slide 1 - Diapositive

Belangrijke informatie
Trede 28 -> nieuwe trede
Lees zelf door wat gevraagd wordt deze presentatie, morgen gaan we het samen bespreken.
Let op: deze trede mag je een herkansing aanvragen!

Deadline van de trede: 14 juni

Slide 2 - Diapositive

Wat is het doel van deze les?


Aan het eind van deze les weet je (weer) welke woordsoorten er zijn en kun je deze herkennen in de zin.

Slide 3 - Diapositive

Lidwoorden en zelfstandig naamwoorden

Lidwoorden zijn het makkelijkst te herkennen, het zijn er maar 3: de, het, een

Lidwoorden horen bij zelfstandig naamwoorden. Dit zijn woorden die verwijzen naar mensen, dieren, planten en dingen.

Slide 4 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoorden
Deze woorden zeggen iets over het zelfstandig naamwoord.

Kijk naar het volgende zinsdeel:
De grote, boze wolf

De = lidwoord, Grote = bijvoeglijk naamwoord
 Boze = bijvoeglijk naamwoord, Wolf = zelfstandig naamwoord

Slide 5 - Diapositive

Benoem het zelfstandig naamwoord in de volgende zin:
Hij had gisteren een vrije dag
A
Hij
B
een
C
vrije
D
dag

Slide 6 - Quiz

Benoem hoeveel lidwoorden in de volgende zin staan:
Lise kocht een snoepje op de weg naar school.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 7 - Quiz

Benoem hoeveel zelfstandig naamwoorden in de volgende zin staan:
Lise kocht een snoepje op de weg naar school.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 8 - Quiz

Benoem het bijvoeglijk naamwoord in de volgende zin:
Mark moest nodig zijn vieze schoenen poetsen.
A
Mark
B
zijn
C
vieze
D
schoenen

Slide 9 - Quiz

Werkwoorden
Er zijn 2 soorten werkwoorden:
hulpwerkwoorden en zelfstandig werkwoorden.

  • Staat er maar 1 werkwoord in de zin? Dan is dat het     zelfstandig werkwoord.
  • Staan er meer werkwoorden in de zin? De belangrijkste is       het zelfstandig werkwoord, de rest zijn hulpwerkwoorden.

Slide 10 - Diapositive

Voorzetsels
Deze woorden staan ook wel bekend als "kast-woorden"

Het zijn woorden die de plaats duidelijk maken.
Bijvoorbeeld
In de kast, Op de kast, Naast de kast
Tussen de kasten, Onder de kast, Uit de kast

Slide 11 - Diapositive

Wat voor soort woord is 'heb' in deze zin:
Ik heb mijn boek gepakt.
A
voorzetsel
B
lidwoord
C
hulpwerkwoord
D
zelfstandig werkwoord

Slide 12 - Quiz

Welk woord is het voorzetsel in de volgende zin:
Marco ging naar de sportwinkel.
A
Marco
B
naar
C
de
D
sportwinkel

Slide 13 - Quiz

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon: ik, jij, hij, zij, wij, jullie

Het bezittelijk voornaamwoord maakt duidelijk van wie iets is: het is mijn Ipad, het is jouw schrift, 
het is hun schuld, dat is zijn kans

Slide 14 - Diapositive

Aanwijzend en vragend voornaamwoord

Er zijn 4 aanwijzend voornaamwoorden: dit, dat, die, deze
Bijvoorbeeld: "Kan je dat boek voor me pakken?"

Ook van het vragend voornaamwoord zijn er maar 4: wie, wat, welke, wat voor (een)
Bijvoorbeeld: "Welk spel speel jij het vaakst?"

Slide 15 - Diapositive

Wederkerig voornaamwoord
Een woord dat weer verwijst naar het onderwerp van de zin. Het is een vervoeging van 'zich'

Bijvoorbeeld:
Ik was me
Jij wast je
Hij wast zich

Slide 16 - Diapositive

Welk woord is 'jij' in de volgende zin:
Heb jij je vanmorgen geschoren?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerig voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 17 - Quiz

Welk woord is 'je' in de volgende zin:
Heb jij je vanmorgen geschoren?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerig voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 18 - Quiz

Welk woord is 'wat' in deze zin:
Wat moet Paula geschrokken zijn van jouw verhaal over dit spel!
A
wederkerig voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 19 - Quiz

Welk woord is 'jouw' in deze zin:
Wat moet Paula geschrokken zijn van jouw verhaal over dit spel!
A
wederkerig voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 20 - Quiz

Welk woord is 'dit' in deze zin:
Wat moet Paula geschrokken zijn van jouw verhaal over dit spel!
A
wederkerig voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 21 - Quiz

Voegwoorden
Je hebt nevenschikkende voegwoorden, deze verbinden twee hoofdzinnen aan elkaar: en, maar, of, dan (wel), dus, want.

Er zijn ook onderschikkende voegwoorden, deze verbinden een bijzin aan een hoofdzin: omdat, waarom, waardoor, doordat, zodat

Bijvoorbeeld:
Jade had geen zin in de lunch, omdat ze misselijk was.

Slide 22 - Diapositive

Telwoorden
Er zijn hoofdtelwoorden en rangtelwoorden. De hoofdtelwoorden zijn de getallen: twee, vier, honderd etc.

De rangtelwoorden geven een rang, een plaats aan:
eerste, derde, vijfde

Slide 23 - Diapositive

Haal het hoofdtelwoord uit de volgende zin:
Nico haalde de eerste plek en won vijftig euro.
A
Nico
B
eerste
C
vijftig
D
euro

Slide 24 - Quiz

Wat is het woord 'en' in de volgende zin:
Jij gaat zingen en hij gaat gitaarspelen.
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord
C
hoofdtelwoord
D
rangtelwoord

Slide 25 - Quiz

Nu alles door elkaar!
Lidwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden, hulpwerkwoorden, zelfstandig werkwoorden, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, vragend voornaamwoord, aanwijzend voornaamwoord, wederkerig voornaamwoord, hoofdtelwoord, rangtelwoord, nevenschikkend voegwoord, onderschikkend voegwoord

Slide 26 - Diapositive

Wat is 'Sanne' in de volgende zin:
Sanne was als laatste klaar met haar toets, maar ze heeft hem wel goed gemaakt.
A
zelfstandig naamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 27 - Quiz

Wat is 'laatste' in de volgende zin:
Sanne was als laatste klaar met haar toets, maar ze heeft hem wel goed gemaakt.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
hoofdtelwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
rangtelwoord

Slide 28 - Quiz

Wat is 'met' in de volgende zin:
Sanne was als laatste klaar met haar toets, maar ze heeft hem wel goed gemaakt.
A
vragend voornaamwoord
B
hulpwerkwoord
C
voorzetsel
D
lidwoord

Slide 29 - Quiz

Wat is 'maar' in de volgende zin:
Sanne was als laatste klaar met haar toets, maar ze heeft hem wel goed gemaakt.
A
onderschikkend voegwoord
B
nevenschikkend voegwoord
C
voorzetsel
D
zelfstandig naamwoord

Slide 30 - Quiz

Wat is 'wie' in de volgende zin:
Wie heeft zich vergist op deze vroege morgen?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
lidwoord

Slide 31 - Quiz

Wat is 'zich' in de volgende zin:
Wie heeft zich vergist op deze vroege morgen?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
hoofdtelwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 32 - Quiz

Wat is 'vergist' in de volgende zin:
Wie heeft zich vergist op deze vroege morgen?
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hoofdtelwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 33 - Quiz

Wat is 'deze' in de volgende zin:
Wie heeft zich vergist op deze vroege morgen?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
hoofdtelwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 34 - Quiz

Wat is 'vroege' in de volgende zin:
Wie heeft zich vergist op deze vroege morgen?
A
bijvoeglijk naamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
hoofdtelwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 35 - Quiz