Herhalingsles voor toets 2

Herhaling toets 2
klas 1
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Herhaling toets 2
klas 1

Slide 1 - Diapositive

In de toets kan je de volgende dingen verwachten:

  •  werkwoordspelling (tegenwoordige en verleden tijd);
  • persoonsvorm aanwijzen;
  • zinnen in zinsdelen verdelen;
  • zinnen helemaal ontleden t/m bijwoordelijke bepaling;
  • letterlijk en figuurlijk H8.1.

  • een leestekst met wat vragen.

Slide 2 - Diapositive

Werkwoordspelling tegenwoordige tijd

Slide 3 - Diapositive

Wat is de stam van een werkwoord?

Slide 4 - Question ouverte

Werkwoordspelling tegenwoordige tijd
Wanneer ik erbij staat of je/jij erachter, dan schrijf je alleen de stam:


ik loop - ik meld – ik brand


loop jij – meld jij – brand jij

Slide 5 - Diapositive

Werkwoordspelling tegenwoordige tijd
Wanneer het om iets of iemand anders gaat, doe je altijd stam + t

 

Maarten loopt – Maarten vindt – Maarten brandt


je loopt – je vindt – je wordt


het paard loopt – het paard wordt

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Vidéo

Schrijf de persoonsvorm in de juiste vorm op.

Joris (betalen) de rekening voor ons.

Slide 8 - Question ouverte

Schrijf de persoonsvorm in de juiste vorm op.

De kaars (branden) al uren.

Slide 9 - Question ouverte

Schrijf de persoonsvorm in de juiste vorm op.

De merrie (voeden) haar veulen.

Slide 10 - Question ouverte

Werkwoordspelling verleden tijd
Wat is het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden?


Slide 11 - Diapositive

Geef een voorbeeld van een sterk werkwoord

Slide 12 - Question ouverte

Werkwoordspelling verleden tijd
Sterke werkwoorden schrijf je zoals je ze zegt. 

Er gelden geen speciale regels. 

Slide 13 - Diapositive

Werkwoordspelling verleden tijd
Zwakke werkwoorden 

Hier gelden wel regels:
  • Noteer eerst de STAM van het werkwoord;
  • Kijk naar de laatste letter van de stam; 
  • Staat deze WEL in 't exkofschip, dan doe je + te(n);
  • Staat deze NIET  in 't exkofschip, dan doe je + de(n);

Slide 14 - Diapositive

Werkwoordspelling verleden tijd
Voorbeelden:

De kleuter (tekenen) een poppetje --> teken is de stam, de -n staat NIET in 't exkofschip, dus + de --> tekende 

Marijke (praten) door de docent heen --> praat  is de stam, de -t staat WEL in 't exkofschip, dus + te --> praatte 

Michel (kleden) zich snel om --> kleed is de stam, de -d staan NIET in 't exkofschip, 
dus + de --> kleedde 

Slide 15 - Diapositive

Werkwoordspelling verleden tijd
LET OP! 

Valse s of valse f: verhuizen stam =  verhuis + de(n)
                                     beloven stam =  beloof + de(n)



Enkelvoud (+te / +de) en meervoud (+ten / +den)!



Klinkers tellen niet mee in het ‘t exkofschip

Slide 16 - Diapositive

Schrijf de persoonsvorm juist op in de verleden tijd

Wij (laden) samen de auto uit.

Slide 17 - Question ouverte

Schrijf de persoonsvorm juist op in de verleden tijd

Het meisje (dansen) een uur lang.

Slide 18 - Question ouverte

Schrijf de persoonsvorm juist op in de verleden tijd

De man (schilderen) de schutting.

Slide 19 - Question ouverte

Schrijf de persoonsvorm juist op in de verleden tijd

Ik (durven) niet naar buiten door het vuurwerk.

Slide 20 - Question ouverte

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?

Slide 21 - Diapositive

Maak van de zin een vraagzin.

Zet de zin in een andere tijd.

Slide 22 - Diapositive

Even oefenen
Welke broek moet ik aan? 

Van mama mocht ik chips. 

De politie arresteerde de man. 

Waar is mijn fiets?


Slide 23 - Diapositive

Zinnen in zinsdelen verdelen
Fien en Karel gaan vrijdag een heel eind fietsen. 

Voor mijn jarige moeder hebben wij een overheerlijke taart gebakken. 

Slide 24 - Diapositive

Zinsontleden
pv = persoonsvorm
wg = werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin + 'aan het' en 'te')
ow = onderwerp (wie of wat + wg?)
lv = lijdend voorwerp (wie of wat + wg + ow?)
mv = meewerkend voorwerp (aan/voor wie + wg + ow + lv?) 
bwb = bijwoordelijke bepaling (alle zinsdelen die je overhoudt --> vaak tijd en plaats)

Mijn vader heeft voor mijn moeder haar lievelingsbloemen in de tuin geplant. 

Claudia heeft gisteren een prachtig schilderij gemaakt. 

Slide 25 - Diapositive

Zinsontleden
Nu zelf! Noteer het rijtje in je schrift en ontleed de zinnen helemaal:

1. De docent geschiedenis vertelt de leerlingen altijd hele mooie verhalen. 

2. Vrijdag gaan wij een lange wandeling door de bergen maken. 

3. Ik moet mijn broer binnenkort vijftien euro betalen. 


Slide 26 - Diapositive