Wederkerende werkwoorden

Wederkerende werkwoorden
Een wederkerend werkwoord heeft een wederkerend voornaamwoord zoals zich 

1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Wederkerende werkwoorden
Een wederkerend werkwoord heeft een wederkerend voornaamwoord zoals zich 

Slide 1 - Diapositive

Zich -vervoeging
  • ik            -mij/me
  • jij            -je
  • u             -zich
  • hij/zij    -zich
  • wij          -ons
  • jullie      -je
  • zij           -zich

Slide 2 - Diapositive

Vaste wederkerende werkwoorden
Altijd met zich

zich haasten
zich vervelen
zich vergissen

Slide 3 - Diapositive

Werkwoorden die soms wederkerend zijn soms niet
Sommige werkwoorden kun je met of zonder zich gebruiken

(zich) inschrijven
  • Ik schrijf mijn vriendin ook in voor die cursus.
  • Als u aan deze cursus mee wilt doen, moet u zich voor 15 mei inschrijven. 

Slide 4 - Diapositive

Altijd met zich of soms?
zich wassen
A
Altijd
B
Soms

Slide 5 - Quiz

Altijd met zich of soms?
zich haasten
A
Altijd
B
Soms

Slide 6 - Quiz

Altijd met zich of soms?
zich vergissen
A
Altijd
B
Soms

Slide 7 - Quiz

Altijd met zich of soms?
zich opgeven
A
Altijd
B
Soms

Slide 8 - Quiz

Altijd met zich of soms?
zich snijden
A
Altijd
B
Soms

Slide 9 - Quiz

Altijd met zich of soms?
zich branden
A
Altijd
B
Soms

Slide 10 - Quiz

Altijd met zich of soms?
zich verspreken
A
Altijd
B
Soms

Slide 11 - Quiz

Altijd met zich of soms?
zich bemoeien met
A
Altijd
B
Soms

Slide 12 - Quiz

Altijd met zich of soms?
zich abonneren op
A
Altijd
B
Soms

Slide 13 - Quiz

Altijd met zich of soms?
zich verslikken
A
Altijd
B
Soms

Slide 14 - Quiz

Jan haastte ____ om de trein te halen. zich of - ?
A
zich
B
-

Slide 15 - Quiz

De lerares vergiste ____ in mijn naam. zich of - ?
A
zich
B
-

Slide 16 - Quiz

Aisha wast ____ haar baby.
zich of - ?
A
zich
B
-

Slide 17 - Quiz

Jan snijdt ____ het brood.
zich of - ?
A
zich
B
-

Slide 18 - Quiz

Hans brandt ____ zijn vingers aan de kachel. zich of - ?
A
zich
B
-

Slide 19 - Quiz

Hij heeft ____ nog nooit gebrand. zich of - ?
A
zich
B
-

Slide 20 - Quiz

Vanmorgen heeft hij ____ bij het scheren ook al gesneden.
zich of - ?

A
zich
B
-

Slide 21 - Quiz