4.3 Lezen

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Lezen 4.3

• tekstdoelen herkennen: informeren en amuseren
• instructies herkennen
• het tekstverband tijdsvolgorde herkennen
  
• verwijswoorden herkennen.

Wat is je leesdoel als je een stripverhaal leest?

Wat is je leesdoel als je een nieuwsbericht leest?

leesdoelen - tekstdoelen

Wat wil jij als lezer bereiken als je een tekst leest = leesdoel

Wat wil de schrijver met de tekst  bereiken bij de lezer = tekstdoel

1. informeren
2. amuseren

Welke woorden horen bij het tekstdoel INFORMEREN

1. feiten en spannend
2. verzonnen en spannend
3. feiten en controleerbaar
4. verzonnen en controleerbaar

Waarom is het belangrijk dat jullie het doel van de tekst kunnen vaststellen?

Kan een tekst meerdere doelen hebben?

1. Ja
2. Nee
3. Ja, maar 1 doel is altijd het belangrijkste.

Wat is een instructie?

Opdrachten maken blz 18

1 tot en met 6

8d

9

Een tekstdoel

1. is wat de schrijver met de tekst wil bereiken bij de lezer
2. is wat de lezer wil bereiken met het lezen van een tekst

Welk doel heb jij als lezer wanneer je non-fictie leest?

1. je wilt geïnformeerd worden over een onderwerp
2. je wilt je vermaken

Welk doel heb jij als lezer wanneer je fictie leest?

1. je wilt geïnformeerd worden over een onderwerp
2. je wilt je amuseren

1. informeren
2. amuseren

Waarom is de rechtse tekst beter?

De signaalwoorden echter, evenwel, enerzijds... anderzijds horen bij

1. opsommend verband
2. tegenstellend verband
3. tijdsvolgorde

Voordat Pien de deur uit gaat, geeft ze haar konijn eten. Daarna fietst ze naar school.
Welke signaalwoorden staan er in deze zinnen, denk je?

Schrijf zelf 2 zinnen waarin je gebruik maakt van signaalwoorden die bij het tekstverband tijdsvolgorde horen.

De hond van Jason heeft vrijdag een duur foutje gemaakt. Hij heeft een portemonnee met 200 euro opgegeten.
Wie is HIJ in de tweede zin?

Wat was je punt voor die toets? Dat weet ik nog niet. Waarnaar verwijst DAT in de tweede zin?

De signaalwoorden intussen, terwijl, voordat en zodra horen bij

1. opsommend verband
2. tegenstellend verband
3. tijdsvolgorde

Opdrachten maken blz 22

10 tot en met 15

Leestaak: 16 tot en met 21

1. informeren
2. amuseren