Workshop B2: Relatieve bijzin

Workshop B2
Relatieve bijzin
1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2MBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 75 min

Éléments de cette leçon

Workshop B2
Relatieve bijzin

Slide 1 - Diapositive

Doel
  • Ik ken de grammaticaregels van de relatieve bijzin.
  • Ik kan een relatieve bijzin schrijven.
  • Ik gebruik een goede woordvolgorde in de hoofdzin en de relatieve bijzin.

Slide 2 - Diapositive

Wat weet jij van de relatieve bijzin?

Slide 3 - Carte mentale

Uitleg
  • Een relatieve bijzin hoort bij een hoofdzin.
  • In de hoofdzin staat een zelfstandig naamwoord.
  • Het zelfstandig naamwoord = het antecedent.
  • De relatieve bijzin vertelt informatie over het antecedent.

Slide 4 - Diapositive

Voorbeeld
De jas, die aan de kapstok hangt, is van mijn zus.
Hoofdzin = De jas is van mijn zus.
Het antecedent = De jas
De relatieve bijzin = die aan de kapstok hangt

Slide 5 - Diapositive

Welke betrekkelijke voornaamwoorden ken je?

Slide 6 - Carte mentale

Uitleg
  • De relatieve bijzin begint met een betrekkelijk voornaamwoord.
(die, dat, waar + voorzetsel en voorzetsel + wie)

  • Het betrekkelijk voornaamwoord is afhankelijk van het lidwoord van het zelfstandig naamwoord.

Slide 7 - Diapositive

Voorbeeld
De telefoon, die ik in mijn hand heb, is niet van mij.
Die verwijst naar antecedent met lidwoord de.

Het examen, dat we afgelopen week hebben gemaakt, was gemakkelijk
Dat verwijst naar antecedent met lidwoord het.

Slide 8 - Diapositive

Uitleg
  • Die als onderwerp in de relatieve bijzin:
De boeken, die in de tas zitten, zijn allemaal nieuw.

  • Dat als onderwerp in de relatieve bijzin:
Het feest, dat vanavond niet doorgaat, wordt verplaatst

Slide 9 - Diapositive

Uitleg
  • Die als lijdend voorwerp in de relatieve bijzin:
De boeken, die ik in de kast heb gezet, zijn allemaal nieuw.

  • Dat als lijdend voorwerp in de relatieve bijzin:
Het feest, dat hij organiseert, wordt verplaatst

Slide 10 - Diapositive

Uitleg
  • Waar + voorzetsel verwijst naar een ding. 
  • Het voorzetsel hoort altijd bij een vast combinatie met het werkwoord.
  • Waar + voorzetsel kan ook als één woord achter het antecedent staan.

Slide 11 - Diapositive

Voorbeeld
De tafel, waar zij aan werkt, staat in de woonkamer
De tafel, waaraan zij werkt, staat in de woonkamer
Werkwoord + vast voorzetsel = werken aan

Let op: waar + met = waarmee (niet waarmet)!

Slide 12 - Diapositive

Uitleg
  • Voorzetsel + wie verwijst altijd naar een persoon.
  • Het voorzetsel hoort altijd bij een vast combinatie met het werkwoord.

Slide 13 - Diapositive

Voorbeeld
Hij stuurt elke maand rozen naar de vrouw van wie hij heel veel houdt
Werkwoord + vast voorzetsel = houden van


Slide 14 - Diapositive

1. De buurman, die/dat hier vroeger woonde, is overleden.
A
die
B
dat

Slide 15 - Quiz

2. De trein waarop/waarin we wachten, heeft vertraging.
A
waarop
B
waarin

Slide 16 - Quiz

3. De toets waarmee/waarvoor we zijn geslaagd, was niet makkelijk.
A
waarmee
B
waarvoor

Slide 17 - Quiz

4. De toets die/dat ik maakte, was heel moeilijk.
A
die
B
dat

Slide 18 - Quiz

5. De bruiloft die/dat zaterdag plaatsvond, was van mijn neef.
A
dat
B
die

Slide 19 - Quiz

6. De vakantie waarin/waarvoor we hebben gespaard, is geannuleerd.
A
waarvoor
B
waarin

Slide 20 - Quiz

7. Het afscheidsfeest die/dat stond gepland, is niet meer nodig. Ze gaat niet weg.
A
die
B
dat

Slide 21 - Quiz

8. De reiziger die/dat op het vliegveld strandde, is eindelijk thuisgekomen.
A
die
B
dat

Slide 22 - Quiz

9. Het cultuurverschil waarin/waarmee hij te maken heeft, kunnen wij niet begrijpen.
A
waarin
B
waarmee

Slide 23 - Quiz

10. Het woord die/dat ik niet begrijp, heb ik opgezocht.
A
die
B
dat

Slide 24 - Quiz

Vul de zin aan:
1. Het argument...
timer
3:00

Slide 25 - Question ouverte

Vul de zin aan:
2. De plant...
timer
3:00

Slide 26 - Question ouverte

Vul de zin aan:
3. Het gelach...
timer
3:00

Slide 27 - Question ouverte

Vul de zin aan:
4. De wijn...
timer
3:00

Slide 28 - Question ouverte

Vul de zin aan:
5. Het doekje...
timer
3:00

Slide 29 - Question ouverte

Vul de zin aan:
6. De vakantie...
timer
3:00

Slide 30 - Question ouverte

Vul de zin aan:
7. De reis...
timer
3:00

Slide 31 - Question ouverte

Vul de zin aan:
8. Het artikel...
timer
3:00

Slide 32 - Question ouverte

Vul de zin aan:
9. De spullen...
timer
3:00

Slide 33 - Question ouverte

Vul de zin aan:
10. De tunnel...
timer
3:00

Slide 34 - Question ouverte

Vul de zin aan:
11. De dokter...
timer
3:00

Slide 35 - Question ouverte

Vul de zin aan:
12. Het meisje...
timer
3:00

Slide 36 - Question ouverte

Vrij schrijven
Je hebt een briefje gekregen met een vraag van je buurvrouw. Ze vraagt of je haar zoontje Nederlands kunt leren. Ze heeft vernomen dat jullie uit hetzelfde land komen. Het is voor haar zoontje handig om de uitleg in zijn eigen taal te krijgen en dan samen te oefenen in het Nederlands.

Opdracht:
Stuur een reactie. Je vindt het niet zo’n goed idee om haar zoontje les te geven, omdat je het juist belangrijk vindt dat hij les krijgt van iemand die alleen maar Nederlands spreekt. Jij denkt dat hij op deze manier het snelst en het best leert. Daarnaast heb jij het ontzettend druk met je nieuwe baan. Schrijf de reactie. * Gebruik minstens vijf keer een relatieve bijzin.


timer
15:00

Slide 37 - Diapositive

Upload hier een foto van de vorige opdracht.

Slide 38 - Question ouverte

Hoe leerzaam was de workshop voor jou?
0= helemaal niet leerzaam
5= heel leerzaam
05

Slide 39 - Sondage