Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 60 min
Éléments de cette leçon
1.3
Heb je geld nodig om te ruilen?
Slide 1 - Diapositive
Lesdoelen
Je kunt het verschil tussen directe en indirecte ruil uitleggen.
Je kunt de functies van geld noemen.
Je kunt het ontstaan van geld beschrijven.
Je kunt de randvoorwaarden van het geldsysteem beschrijven.
Je kunt uitleggen wat inflatie inhoudt.
Je kunt uitleggen wat koopkracht inhoudt.
Je kunt rekenen met procentuele stijging/daling.
Je kunt rekenen met indexcijfers.
Slide 2 - Diapositive
Maar eerst..
Even wat herhaling...
Slide 3 - Diapositive
Wat voor uitgaven zijn als je boodschappen gaat doen?
timer
0:20
A
Vaste lasten
B
Huishoudelijke uitgaven
C
Incidentele uitgaven
Slide 4 - Quiz
Wat voor uitgaves zijn elektriciteit en gas?
timer
0:20
A
Vaste lasten
B
Huishoudelijke uitgaven
C
Incidentele uitgeven
Slide 5 - Quiz
Wat voor inkomsten is jou kinderbijslag?
timer
0:20
A
Inkomen uit arbeid
B
Overdrachtsinkomen
C
Inkomen uit bezit
Slide 6 - Quiz
Welke formule is juist?
Van week naar maand=...
timer
0:30
A
Weekbedrag*52:12
B
Maandbedrag*12:52
C
Weekbedrag*4
D
Maandbedrag:4
Slide 7 - Quiz
Per week krijg €7,50 aan zakgeld, hoeveel euro heb je aan het einde van de maand?
timer
0:30
A
€30
B
€15
C
€22,50
D
€32,50
Slide 8 - Quiz
Twee soorten ruil
Directe ruil
Slide 9 - Diapositive
Twee soorten ruil
Indirecte ruil
Slide 10 - Diapositive
Hoe kun je betalen?
Slide 11 - Carte mentale
Twee soorten geld
Chartaal geld
Giraal geld
Slide 12 - Diapositive
Wat kun je doen met geld?
Slide 13 - Carte mentale
Functies van geld
Ruilmiddel
Spaarmiddel
Rekenmiddel
Slide 14 - Diapositive
Fiduciair geld
We hebben het afgesproken
Het is in de wet vastgelegd (wettig betaalmiddel)
Slide 15 - Diapositive
check
En dan nu even wat vragen...
Slide 16 - Diapositive
Waarom vertrouwen we erop dat een briefje van € 10 ook echt € 10 waard is?
Slide 17 - Question ouverte
Maar waarom konden we 10 jaar geleden dan voor € 10 bijna 17 bolletjes Van Der Poel ijs kopen (€ 0,60 per bolletje) en nu nog maar 9 (€ 1,10 per bolletje)?
Slide 18 - Question ouverte
Koopkracht & Inflatie
€ 10 blijft € 10 waard
Maar de hoeveelheid producten die je ervoor kunt kopen (koopkracht) kan dalen
Dit kan onder andere komen door een stijging van het gemiddeld prijspeil (inflatie)
Slide 19 - Diapositive
Rekenen met inflatie
Procentuele verandering → (nieuw - oud) ÷ oud x 100
Indexcijfers → nieuw getal ÷ getal basisjaar x 100
Rond af op 1 decimaal
Slide 20 - Diapositive
Rekenen met inflatie - voorbeeld
In 2015 kostte een reep chocola € 0,69. In 2016 was dit € 0,74.
Bereken de procentuele verandering.
(nieuw - oud) ÷ oud x 100
(0,74 - 0,69) ÷ 0,69 x 100 = 7,2%
Slide 21 - Diapositive
Rekenen met inflatie - voorbeeld
In 2015 kostte een reep chocola € 0,69. In 2016 was dit € 0,74.
Bereken het indexcijfer voor 2016 als 2015 het basisjaar is.
nieuw getal ÷ getal basisjaar x 100
0,74 ÷ 0,69 x 100 = 107,2
Slide 22 - Diapositive
Vraag 1/2
In 2016 kostte een frikandelbroodje € 0,99. In 2018
€ 1,09. Bereken de procentuele stijging van de prijs.
Slide 23 - Diapositive
Vraag 2/2
10,1%
Slide 24 - Diapositive
Vraag 1/2
In 2016 kostte een frikandelbroodje € 0,99. In 2018
€ 1,09. Bereken het indexcijfer voor 2018 met 2016 als basisjaar.
Slide 25 - Diapositive
Vraag 2/2
110,1
Slide 26 - Diapositive
Een banaan voor een appel ruilen.
A
Directe ruil
B
indirecte ruil
Slide 27 - Quiz
Een banaan bij de Jumbo kopen
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil
Slide 28 - Quiz
Waarom kunnen we zeggen dat ons geld fiduciair is?
A
We hebben vooral giraal geld
B
Het is een wettig betaalmiddel
C
Het is indirecte ruil
D
We hebben het zo afgesproken
Slide 29 - Quiz
Resumerend
Je kunt het verschil tussen directe en indirecte ruil uitleggen.
Je kunt de functies van geld noemen.
Je kunt het ontstaan van geld beschrijven.
Je kunt de randvoorwaarden van het geldsysteem beschrijven.