4H ecologie en milieu herhaling

Ecologie
1 / 52
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 52 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Ecologie

Slide 1 - Diapositive

Welk(e) onderzoek(en) valt binnen de ecologie?
A
Onderzoek naar het verschil in tijd van aanleren van kunstjes tussen twee honden samen of een hond alleen
B
Onderzoek naar het verschil in opbouw van een blad van een plant dat in het verre noorden leeft en een plant dat in de tropen leeft
C
Onderzoek naar de verschillen in eetgewoonten van wolven in Duitsland en Nederland
D
Onderzoek naar het effect van klimaatverandering op de biodiversiteit in Nederland

Slide 2 - Quiz

Ecologie
= Deel van de biologie dat onderzoek doet naar de relaties tussen organismen en hun milieu (omgeving).

Verschillende takken:
  • Dierecologie
  • Plantecologie
  • Aquatische ecologie

Verschillende relaties tussen organismen en hun omgeving ...

Slide 3 - Diapositive

Takjes om een nestje te bouwen zijn een
A
biotische factor
B
abiotische factor

Slide 4 - Quiz

Hoeveelheid organisch materiaal (= detritus) in de bodem
A
biotische factor
B
abiotische factor

Slide 5 - Quiz

Biotische en abiotische factoren
Alle omstandigheden die op een organisme invloed hebben = factoren

Biotische factoren 
= levende (en dode) factoren, zoals voedsel, soortgenoten en planten. 

Abiotische factoren 
= niet levende factoren, zoals het weer, 
de zon en aanwezigheid van water.

Slide 6 - Diapositive

Tot welk niveau horen boomalgen die op een boom zitten?
A
Populatie
B
Ecosysteem
C
Orgaan
D
Organisme

Slide 7 - Quiz

Vossen en konijnen die in het zelfde bos leven vormen samen een leefgemeenschap.
A
juist
B
onjuist

Slide 8 - Quiz

Van welk niveau is biodiversiteit een emergente eigenschap?
A
Organisme
B
Populatie
C
Levensgemeenschap
D
Ecosysteem

Slide 9 - Quiz

Organisatieniveaus van de ecologie
Elk organisatieniveau is opgebouwd uit het kleinere niveau.

Emergente eigenschap = eigenschap die optreedt op een hoger organisatieniveau.

Slide 10 - Diapositive

De vos in deze afbeelding leeft in een ... klimaat
A
warm
B
koud
C
gematigd

Slide 11 - Quiz

Zebravisjes leven in koraalriffen (vaak bij zeeanemonen) en komen niet voor in de diepzee. Wordt hier gesproken over het tolerantiegebied of het verspreidingsgebied?
A
Tolerantiegebied
B
Verspreidingsgebied

Slide 12 - Quiz

Verspreidings-gebied vs tolerantiegebied
Het verspreidingsgebied (areaal) is het daadwerkelijke gebied op de kaart waar de soort voorkomt. 

Habitat = het leefgebied van een soort. 

Deze wordt bepaald door het tolerantiegebied  van een soort voor een abiotische factor


Slide 13 - Diapositive

Bij commensalisme is sprake van de volgende relatie:
A
beide voordeel
B
een voordeel, ander geen voor- en nadeel
C
een voordeel, ander nadeel
D
een nadeel, ander geen voor- of nadeel

Slide 14 - Quiz

Korstmossen is een symbiose tussen een schimmel en een alg. De schimmel zorgt voor houvast aan de boom en een vochtige omgeving. De alg zorgt voor organische stoffen en zuurstof. Hier is sprake van ...
A
Mutualisme
B
Commensalisme
C
Parasitisme

Slide 15 - Quiz

Relaties tussen of binnen soorten
Relatie binnen soorten:
- samenwerking: voedsel verzamelen, bescherming, voortplanting
- concurrentie: paringspartner, voedsel, ruimte, licht

Relatie tussen soorten:
- voedselrelaties (predatie of vraat)
Symbiose = langdurige relatie tussen soorten: mutualisme (+/+), commensalisme (+/0), parasitisme (+/-)

Slide 16 - Diapositive

Wanneer spreken we van een biologisch evenwicht?
A
Als de populatiegrootte altijd hetzelfde is
B
Als alle populaties in een levengemeenschap evenveel individuen heeft
C
Als de populatiegrootte rond een gelijke waarde schommelt
D
Als de dieren in een populatie even zwaar zijn

Slide 17 - Quiz

De maximale populatiegrootte die zich in een gebied kan handhaven noemen we de...

Slide 18 - Question ouverte

De wolf, die uit zichzelf vanuit Duitsland Nederland in is gekomen, noemen we
A
inheems
B
uitheems
C
exoot
D
immigrant

Slide 19 - Quiz

Biologisch evenwicht
= de grootte van een populatie schommelt altijd rond een bepaalde evenwichtswaarde.

Of een populatie groeit of krimpt is afhankelijk van de abiotische en biotische factoren --> dichtheids(on)afhankelijke factoren

Slide 20 - Diapositive

Wat is de slang als hij het organisme eet dat de sprinkhaan (grasshopper) eet?
A
Consument van de 1e orde
B
Consument van de 2e orde
C
Consument van de 3e orde
D
Consument van de 4e orde

Slide 21 - Quiz

Welke organisme(n) is/zijn de toppredatoren?
A
Bosbes en fonteinkruid
B
Slang en buizerd
C
Buizerd en vos
D
Buizerd vos en libelle

Slide 22 - Quiz

Energiestromen
Autotroof = kunnen hun eigen voedsel maken
Heterotroof = hebben anderen nodig voor voedsel

Producent: maakt organische stoffen uit anorganische stoffen (assimilatie) --> planten
Consument: maakt organische stoffen uit organische stoffen --> dieren
Reducent: maakt anorganische stoffen uit organische stoffen (mineralisatie) --> bacteriën en schimmels
Elke schakel in een voedselketen is een trofisch niveau
1e niveau = producent
vanaf 2e niveau = consument

Slide 23 - Diapositive

Voedselweb/
voedselnet

Slide 24 - Diapositive

Energiestroom
Een deel van de productie van een trofisch niveau (Pn-1):
  1. wordt niet gegeten (N)
  2. wordt niet verteerd (F)
  3. wordt gebruikt voor verbranding (R)
  4. wordt gebruikt voor biomassa van het volgende trofische niveau (Pn)

Slide 25 - Diapositive

Welke eigenschap hoort niet bij een pionierssoort?
A
Groeit snel
B
Heeft weinig voeding nodig
C
Kan tegen wisselende factoren
D
Heeft een groot wortelstelsel

Slide 26 - Quiz

Grote biodiversiteit zien we bij een...
A
pioniersecosysteem
B
climaxecosysteem

Slide 27 - Quiz

Dikke humuslaag zien we bij een...
A
pioniersecosysteem
B
climaxecosysteem

Slide 28 - Quiz

Successie
= overgaan van een ecosysteem in een ander systeem waarbij de soortensamenstelling veranderd

Pioniersecosysteem: begin van successie, weinig organisch materiaal in de bodem, weinig beschutting, etc.

Climaxecosysteem: eindstadium van successie, stabiele hoeveelheid biomassa, grote gelaagdheid, veel soorten

Slide 29 - Diapositive

Welke omzetting vindt plaats door nitraat bacteriën?
A
ammonium - nitriet
B
ammonium - nitraat
C
nitriet - nitraat
D
Nitraat - N2

Slide 30 - Quiz

Welke bacteriën heb je nodig om van N2 ammoniak te maken?
A
Nitrietbacteriën
B
Nitraatbacteriën
C
Knolletjesbacteriën
D
Rottingsbacteriën

Slide 31 - Quiz

Hoe heet het proces waarbij nitraat wordt omgezet in N2?
A
Nitrificatie
B
Denitrificatie
C
Ammonificatie
D
Fotosynthese

Slide 32 - Quiz

Vlinderbloemige hebben knolletje bij de wortels waar knolletjesbacteriën in zitten. Wat is hiervan het voordeel voor de planten?
A
Ze hoeven niet aan fotosynthese te doen
B
Ze kunnen op koolstofarme bodem groeien
C
Ze kunnen op droge bodems groeien
D
Ze kunnen op stikstofarme bodems groeien

Slide 33 - Quiz

Bij dissimilatie...
A
Wordt een organische stof afgebroken en hier is energie voor nodig
B
Wordt een organische stof afgebroken en hier komt energie bij vrij
C
Wordt een organische stof opgebouwd en hier is energie voor nodig
D
Wordt een organische stof opgebouwd en hier komt energie bij vrij

Slide 34 - Quiz

Welke groep organismen produceert CO2?
A
Producenten en reducenten
B
Consumenten en reducenten
C
Producenten en consumenten
D
Producenten, consumenten en reducenten

Slide 35 - Quiz

Koolstofkringloop
Koolstofassimilatie = opbouwen van organische stoffen uit anorganische stoffen

Dissimilatie = afbraak van organische materialen waarbij energie vrijkomt

Aeroob: met zuurstof
Anaeroob: zonder zuurstof

Slide 36 - Diapositive

Stikstofkringloop
A: Planten nemen nitraat (NO3-) op.
B: Er vindt stikstofassimilatie plaats
     vorming aminozuren
(vorming eiwitten is voortgezette assimilatie)
C: Dier eet plant, verteert en assimileert eigen        organische stoffen.
D: Bij dissimilatie komt ureum vrij. 
E: Rottingsbacterien breken ureum af tot NH3
F: NH3 lost in (grond)water op tot NH4+
G: Nitrietbacterien zetten NH4+ om in NO2-
H: Nitraatbacterien zetten NO2- om in NO3-


Slide 37 - Diapositive

Een teler heeft last van bladluis op zijn gewas. Hij zet lieveheersbeestjes in om de bladluizen op te eten. Dit is een voorbeeld van?
A
Vruchtwisseling
B
Accumulatie
C
Biologische bestrijding
D
Bio industrie

Slide 38 - Quiz

De accumulatie van persistente giffen in de voedselketen heeft vaak tot gevolg dat...
A
de dieren onderaan de voedselketen het meeste gif in hun lichaam hebben
B
de dieren bovenaan de voedselketen het meeste gif in hun lichaam hebben
C
overal in de voedselketen de dieren ongeveer evenveel gif in hun lichaam hebben.
D
de bodem vergiftigd is

Slide 39 - Quiz

Resistentie ontstaat het snelst bij het gebruik van ...
A
Soort specifieke bestrijdingsmiddelen
B
Niet soort specifieke bestrijdingsmiddelen
C
Biologische bestrijding
D
Vruchtwissel

Slide 40 - Quiz

Wat is/zijn (een) nadeel/nadelen van chemische bestrijding?
A
Resistentie
B
Accumulatie
C
Persistentie (moeilijk afbreekbaar)
D
Niet-soortspecifiek

Slide 41 - Quiz

Hoe komt het dat sommige individuen van een plaagsoort wel tegen een bestrijdingsmiddel kunnen en anderen van dezelfde soort niet?
A
Als ze weten dat er gespoten is, eten sommigen er niet van
B
Door genetische variatie kunnen sommigen beter tegen bestrijdingsmiddelen dan anderen
C
Sommigen veranderen hun genen als ze van de bespoten planten eten zodat ze resistent worden
D
Alleen resistente dieren eten van bespoten planten

Slide 42 - Quiz

Chemische bestrijdingsmiddellen
Er zijn 2 verschillende soorten insecticiden:
  • Niet-soort specifiek (doodt alle insecten)
  • Soortspecifiek (doodt één specifieke soort)

Nadelen:
  • Bij niet-soortspecifieke worden ook bestuivers gedood
  • Ontstaan van resistentie
  • Accumulatie in het ecosysteem door persistentie



Slide 43 - Diapositive

Probleem pesticiden: Accumulatie
Sommige pesticiden zijn persistent: kan niet of zeer langzaam natuurlijk worden afgebroken

De pesticiden hopen op door de voedselketen heen: Accumulatie

De biomassa neemt af in ieder trofisch niveau, maar de hoeveelheid pesticide blijft gelijk.
Toppredator krijgt hierdoor teveel pesticide binnen en kan hiervan ziek worden.

Slide 44 - Diapositive

Hoe heet het proces waarbij een kweker planten van dezelfde soort kruist om de beste genen in nakomelingen te krijgen?
A
Genetische modificatie
B
Recombinatie techniek
C
Fokken
D
Veredeling

Slide 45 - Quiz

Welke organisme nemen het overschot van mineralen in zich op?
A
Planten
B
Klein waterdiertjes zoals insectenlarve
C
Klein visjes en grotere vissen
D
Het wordt niet opgenomen, het zakt naar de bodem

Slide 46 - Quiz

Wat is/zijn (een) gevolg(en) van eutrofiëring?
A
Er komt teveel stikstof in het water
B
Vissen sterven door een tekort aan zuurstof
C
Waterplanten kunnen te weinig licht invangen voor fotosynthese
D
Het water wordt warmer

Slide 47 - Quiz

Eutrofiëring
Overbemesting kan leiden tot eutrofiëring van oppervlaktewater.

Eutrofiëring = sterke toename van mineralen in het oppervlaktewater.

Dit leidt tot:
  1. toename algen --> waterbloei
  2. troebel water --> sterven waterplanten
  3. zuurstofloos water door reducenten --> vissensterfte






Slide 48 - Diapositive

Wat is geen voorbeeld van een broeikasgas?
A
N2
B
N2O
C
CH4
D
H2O

Slide 49 - Quiz

Het broeikaseffect is het opsluiten van hitte in de atmosfeer. Wat is niet waar over het broeikaseffect?
A
Door het broeikaseffect blijft de temperatuur stijgen waardoor er in de toekomst geen winters meer zijn
B
De hitte wordt opgesloten door broeikasgassen; met name C02 en de damp van H2O
C
Zonder het broeikaseffect zou er geen leven op aarde mogelijk zijn
D
Mensen voegen teveel kooldioxide aan de atmosfeer toe waardoor de temperatuur blijft stijgen

Slide 50 - Quiz

Balans uitstoot/opname 
broeikasgassen
Nodig voor temperatuur
op aarde
--> zonder: gemiddelde
temp op aarde -18 i.p.v.
+15.

Binas 34:
samenstelling
atmosfeer

Slide 51 - Diapositive

Het versterkte broeikaseffect
  • Door extra uitstoot van broeikasgassen (emissie) --> verstoring balans uitstoot/opname --> extra warmte tegengehouden --> de temperatuur op aarde extra stijgt.
  • Broeikasgassen zijn met name koolstofdioxide (CO2), waterdamp (H2O) en methaan (CH4).
  • Vooral het CO2-gehalte stijgt fors in de atmosfeer

Slide 52 - Diapositive