Persoonwoord - Bezitwoord Ik heb een telefoon. Jij hebt een telefoon. Hij heeft een telefoon.
Zij heeft een telefoon. U hebt een telefoon.
Enkelvoud
Het is.....telefoon De telefoon is van......
ik – mijn mij
jij – jouw jou
hij - zijn hem
zij – haar haar
u - uw u