26/4 Verwijswoorden

• NT2
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 2

Verwijswoorden.

Wat zijn dat?

Eeen verwijswoord verwijst naar

1. iets wat eerder is genoemd
2. iets dat later wordt genoemd

Een verwijswoord verwijst altijd naar één woord

1. Waar
2. Niet waar

De verwijswoorden 'dit' en 'dat' verwijzen altijd naar

1. dingen (zaken)
2. personen

Verwijswoorden voor personen

ik  -      mijn boek      -   het boek is van ...

jij  -      jouw boek     -   het boek is van ...

hij  -     zijn boek       -    het boek is van ...

zij  -      haar boek    -   het boek is van ...

u    -      uw boek       -    het boek is van ...

wij  -    ons boek      -    het boek is van ...

jullie -  je/jullie boek  - het boek is van ...

zij      -  hun boek     - het boek is van ...

Verwijswoorden voor personen

ik  -      mijn boek      -   het boek is van mij

jij  -      jouw boek     -   het boek is van jou

hij  -     zijn boek       -    het boek is van hem 

zij  -      haar boek    -   het boek is van haar

u    -      uw boek       -    het boek is van u

wij  -    ons boek      -    het boek is van ons

jullie -  je/jullie boek  - het boek is van jullie

zij      -  hun boek     - het boek is van hen

Verwijswoorden voor dingen

de-woorden  - hem

het-woorden - het

Verwijswoorden voor dingen/zaken:

deze laptop

die laptop

Let op: ik heb een nieuwe laptop. Ik heb hem sinds gisteren.

dit boek

dat boek

Let op: ik heb veel huiswerk. Ik heb het nog niet af.

Verwijswoorden voor plaatsen:

hier

daar

Daar loopt Ayse; ........ is mijn nichtje.

1. haar
2. zij
3. hem
4. hij

Wat een leuke broek! Mag ik ........ even passen

1. haar
2. zij
3. hem
4. hij

Waar zijn Jenny en Johan? Ik haal .......op uit de kantine

1. ze
2. hen
3. hem
4. jullie

We gaan morgen naar het Anne Frankhuis.
...... vind ik heel interessant.

1. Hier
2. Daar
3. Dat
4. Hun

Is dit .......... paraplu?

1. u
2. uw

Ik geef mijn gum aan ........

1. hij
2. uw
3. zij
4. hem

Mo past op ....... broertje.

1. zijn
2. we
3. hem
4. hij

New York? ........ wil ik graag naar toe op vakantie.

1. Hem
2. Dat
3. Daar
4. Die

Ik houd van tomaten. Ik koop ..... op de markt.

1. Hen
2. die
3. Ze
4. dat

Wat een leuk boek! Ik ga ..... ook kopen

1. haar
2. die
3. hem
4. het