Marktgedrag (2e) H4. Monopolie

Week 4 (vanaf 22 januari 2025)
Hoofdstuk 4. Monopolie
  • terugblik vorige les (oligopolie)
  • opdracht 3.4 klassikaal bespreken
  • leerdoelen
  • instructie (monopolie)
  • maakwerk: opdracht 4.2, 4.3, 4.5, 4.7, 4.9 t/m 4.15
1 / 50
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

Cette leçon contient 50 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Week 4 (vanaf 22 januari 2025)
Hoofdstuk 4. Monopolie
  • terugblik vorige les (oligopolie)
  • opdracht 3.4 klassikaal bespreken
  • leerdoelen
  • instructie (monopolie)
  • maakwerk: opdracht 4.2, 4.3, 4.5, 4.7, 4.9 t/m 4.15

Slide 1 - Diapositive

Terugblik vorige les
Kenmerken Oligopolie:
  • beperkt aantal aanbieders (4 grootsten 70% van de markt)
  • toetredingsbarrières (schaalvoordelen en verzonken kosten)
  • heterogeen (supermarkt) en homogeen (benzinepomp)
  • hoe heterogener (productdifferentiatie) hoe minder transparant
  • prijszetter (heeft redelijk veel invloed op de prijs)
  • stilzwijgende prijsafspraken (kartel is verboden!)
  • speltheorie, dominante strategie, Nash-evenwicht en zelfbinding
  • (herhaald) simultaan spel (speltheorie) en sequentieel spel (spelboom)

Slide 2 - Diapositive

Opdracht 3.4

Slide 3 - Diapositive

84. I. Op een oligopolistische markt zijn de uitgaven aan marketing relatief hoog.
II. Op een oligopolistische markt zijn er hoge toetredingsbarrières.

Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn juist
B
I is juist en II is onjuist
C
I is onjuist en II is juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 4 - Quiz

85. I. Schaalvoordelen betekent dat de kosten per product dalen bij een grotere productieomvang.
II. Schaalvoordelen hebben alleen betrekking op constante kosten.

Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn juist
B
I is juist en II is onjuist
C
I is onjuist en II is juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 5 - Quiz

86. I. Concurrentie tussen oligopolistische bedrijven bevordert innovatie.
II. Hoge toetredingsbarrières beperken de innovatiedrang.

Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn juist
B
I is juist en II is onjuist
C
I is onjuist en II is juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 6 - Quiz

88. Oligopolisten concurreren bij voorkeur niet door ... .
A
fusie
B
marketing
C
productdifferentiatie
D
prijsdaling

Slide 7 - Quiz

89. Gegeven de collectieve vraagfunctie Qv = -80P + 1000.
(dus P = GO = -0,0125Q + 12,5 en MO = -0,025Q + 12,5)
Op deze markt zijn 2 aanbieders actief, die hun gezamenlijke omzet zo groot mogelijk willen maken.

Bij welke prijs bereiken zij dit doel?
A
€ 12,50
B
€ 7,50
C
€ 6,25
D
€ 5

Slide 8 - Quiz

90. Gegeven de collectieve vraagfunctie Qv = -40P + 200.
(dus P = GO = -0,025Q + 5 en MO = -0,05Q + 5)
Op deze markt zijn 2 aanbieders actief die hun gezamenlijke omzet zo groot mogelijk willen maken.
Aanbieder A heeft dan een marktaandeel van 60% van de omzet.
Hoe groot is de omzet van aanbieder B?
A
€ 100
B
€ 150
C
€ 200
D
€ 250

Slide 9 - Quiz

91. I. Bij een heterogeen oligopolie hebben aanbieders meer invloed op de prijs dan bij een homogeen oligopolie.
II. Bij een homogeen duopolie hanteren beide bedrijven dezelfde prijs voor het product.

Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn juist
B
I is juist en II is onjuist
C
I is onjuist en II is juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 10 - Quiz

105. Is er sprake van een dominante strategie?
A
nee
B
ja, alleen voor Akzo
C
ja, alleen voor Dupont
D
ja, voor beiden

Slide 11 - Quiz

Wat is het Nash-evenwicht?
A
700; 700
B
300; 1.000
C
1.000; 300
D
400; 400

Slide 12 - Quiz

106. Is er sprake van een gevangenendilemma?
A
ja
B
nee

Slide 13 - Quiz

135. Wanneer verschillende bedrijven gaan samenwerken om de concurrentie op de markt te beperken, dan heet dat een ...
A
monopolie
B
oligopolie
C
fusie
D
kartel

Slide 14 - Quiz

136. Als een spelsituatie wordt weergegeven in een spelboom (beslisboom) dan kiezen de spelers ...
A
simultaan
B
sequentieel

Slide 15 - Quiz

137. Twee grote bergingsbedrijven krijgen samen meer dan 60% van de Europese orders. Beide bedrijven hanteren verschillende tarieven voor hun diensten.

Om welke marktvorm gaat het hier?
A
monopolie
B
heterogeen oligopolie
C
monopolistische concurrente
D
homogeen oligopolie

Slide 16 - Quiz

146. Bij welke marktvorm kan men een marktleider aantreffen?
A
volkomen concurrentie
B
monopolistische concurrente
C
monopolie
D
oligopolie

Slide 17 - Quiz

149. Kartelvorming kan optreden op de volgende marktvorm:
A
volkomen concurrentie
B
monopolistische concurrente
C
monopolie
D
oligopolie

Slide 18 - Quiz

Leerdoelen H4. Monopolie
  • Ik kan de 5 begrippen op pagina 57 omschrijven (zie ook LWEO).
  • Ik kan voorbeelden noemen van markten van monopolie.
  • Ik kan wettelijke en natuurlijke monopolies onderscheiden.
  • Ik kan effecten beschrijven van octrooien (patenten) als tijdelijk, wettelijk monopolie.
  • Ik kan de kenmerken, het gedrag en het marktresultaat van monopolie beschrijven.
  • Ik kan de collectieve vraaglijn omschrijven tot de prijsafzetfunctie van een monopolist.
  • Ik kan beschrijven hoe een monopolist door productdifferentiatie zijn resultaat kan verbeteren.
  • Ik kan beredeneren dat het streven naar maximale winst als doelstelling van een onderneming niet altijd de meest gewenste doelstelling is.



































Slide 19 - Diapositive

Marktvormen










                        Hoofdstuk 1                                Hoofdstuk 2              Hoofdstuk 3               Hoofdstuk 4

Slide 20 - Diapositive

Marktvormen

Slide 21 - Diapositive

Oligopolie

Slide 22 - Diapositive

Monopolie
Kenmerken Monopolie:
  • één aanbieder
  • toetredingsbarrières (schaalvoordelen en verzonken kosten)
  • hoge transparantie
  • prijszetter (heeft veel invloed op de prijs)
  • veel macht (toezicht mededingingsautoriteit en zorgt voor meer concurrentie als dit kan)
  • kijken naar collectieve vraaglijn voor betalingsbereidheid consument
  • collectieve vraaglijn = individuele prijsafzetlijn

Slide 23 - Diapositive

Monopolie
Vanaf 1940 was de telefonie in handen van de overheid.

                                                                  Na ontwikkelingen... was tot 2005 KPN de
                                                                  enige aanbieder van vaste telefonie in NL.

Slide 24 - Diapositive

Nieuwe aanbieders
Na 2005 mochten andere aanbieders van telefonie tot de markt toetreden. Wat gebeurde er met de prijs van telefoonabonnementen?

  • toename aanbod
  • verschuiving aanbodlijn naar rechts
  • daling prijs

Slide 25 - Diapositive

Spoorwegen
Openbare diensten zoals de spoorwegen staan onder invloed van de overheid. Daarom zijn ze een monopolist.

De prijs van de kaartjes is redelijk, zodat het openbaar vervoer door de meeste mensen kan worden gebruikt.

Maar naast NS is er ook Arriva. Je kunt alleen niet per traject kiezen met welke vervoerder je reist!

Slide 26 - Diapositive

Microsoft
Microsoft is een computer- en softwareproductiebedrijf. Het heeft een marktaandeel van meer dan 75% en is de marktleider en virtuele monopolist in de technische ruimte.

Er zijn dus wel concurrenten, maar Microsoft is veruit de grootste aanbieder.



Slide 27 - Diapositive

Octrooi of patent
Het exclusieve recht op de commerciële exploitatie van een uitvinding.

Het alleenrecht duurt meestal 15 tot 20 jaar en wordt door de overheid verleend.

Waarom?
  • hoge investeringskosten bij onderzoek naar medicijnen
  • patent kan investering rendabel maken
  • kritiek: leidt tot hoge prijzen



Slide 28 - Diapositive

Soorten monopolies
  • wettelijk monopolie: wettelijke basis (patent verleend door de overheid)
  • natuurlijk monopolie: schaalvoordelen spelen zo’n grote rol dat er op de markt slechts plaats is voor één aanbieder


Voorbeeld:
Natuurlijk monopolie: onderneming die in een stad een netwerk van glasvezelkabels aanlegt voor een snellere internet verbinding.

Slide 29 - Diapositive

Vaststelling prijs monopolist
De monopolist stelt zijn prijs vast o.b.v. de collectieve vraaglijn met als doel:
  • maximale omzet: MO = 0 of
  • maximale winst: MO = MK of
  • kostendekking: GO = GTK (of TO = TK)

Vraag:
Waarom is deze collectieve vraaglijn (van alle consumenten
samen) gelijk aan de individuele prijsafzetlijn (vraaglijn)?
  • vragers kunnen niet uitwijken naar andere aanbieders
  • de monopolist verkoopt net zoveel als alle consumenten samen vragen
  • de prijsafzetfunctie volgt uit de collectieve vraagfunctie: Qv = q en P = GO


Slide 30 - Diapositive

Vaststelling prijs monopolist
Monopolie: MO ≠ GO (maar de helft daarvan)

  • = maximale omzet
  • (MO = 0)
  • = maximale winst
  • (MO = MK)
  • = kostendekkend
  • (TO = TK of GO = GTK)

Slide 31 - Diapositive

Meer winst maken
Een monopolist kan meer winst maken door meer klanten te trekken met productdifferentiatie.


Voorbeeld:
  • eerst een dure hardcover op de markt brengen
  • later pas een goedkopere paperback of een e-book
  • inspelen op de betalingsbereidheid van klanten




Slide 32 - Diapositive

Slide 33 - Diapositive

Aan de slag!
  • wat: opdracht 4.2 en 4.3 (pagina 47)
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: 10 minuten
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met opdracht 4.5, 4.7, 4.9 t/m 4.15
timer
10:00

Slide 34 - Diapositive

Opdracht 4.2 (pagina 47)

Slide 35 - Diapositive

Opdracht 4.3 (pagina 48)

Slide 36 - Diapositive

De juiste volgorde van marktvormen naar macht van de aanbieder om de prijs te bepalen is ...
A
monopolie, monopolistische concurrentie, oligopolie, volkomen concurrentie
B
monopolie, volkomen concurrentie, oligopolie, monopolistische concurrentie
C
monopolistische concurrentie, monopolie, oligopolie, volkomen concurrentie
D
monopolie, oligopolie, monopolistische concurrentie, volkomen concurrentie

Slide 37 - Quiz

Een monopolist is actief op een markt waar de collectieve vraagfunctie naar een product luidt:
Qv = -20P + 1.200

Welke van onderstaande functies is de prijsafzetfunctie?
A
P = -1/20q2 + 60q
B
P = - 1/40q + 60
C
P = - 1/20q + 60
D
P = - 1/20q + 1.200

Slide 38 - Quiz

161. Van een monopolist is de prijsafzetfunctie P = -Q + 120 bekend en de GVK = -0,5Q + 80 met Q in 100 stuks per dag.

Bereken de winst bij een productie/afzet van 5.000 stuks.
A
€ 20.000
B
€ 75.000
C
€ 275.000
D
€ 325.000

Slide 39 - Quiz

162. Van een monopolist is de prijsafzetfunctie P = -Q + 120 bekend en de GVK = -0,5Q + 80 met Q in 100 stuks per dag.

Hoe luidt de marginale kostenfunctie (MK) van dit bedrijf?

A
MK = -Q + 80
B
MK = -0,25Q + 40
C
MK = -0,25Q +80
D
MK = -0,5Q+40

Slide 40 - Quiz

163. Van een monopolist is de prijsafzetfunctie P = -Q + 120 bekend en de GVK = -0,5Q + 80 met Q in 100 stuks per dag.

Hoe luidt de marginale opbrengstfunctie (MO) van dit bedrijf?

A
MO = -2Q + 120
B
MO = -2Q + 240
C
MO = -0,5Q +120
D
MO = -0,5Q+60

Slide 41 - Quiz

166. Het verloop van de prijsafzetlijn van een
monopolist die een primair product
aanbiedt, wordt het best weergegeven door:
A
lijn A
B
lijn B
C
lijn C
D
lijn D

Slide 42 - Quiz

171. Een monopolie dat ontstaat door het verkrijgen van een octrooi noemen we een ...
A
wettelijk monopolie
B
feitelijk monopolie
C
natuurlijk monopolie
D
patent

Slide 43 - Quiz

172. Een monopolie dat ontstaat door het verkrijgen van schaalvoordelen noemen we een ...
A
wettelijk monopolie
B
feitelijk monopolie
C
natuurlijk monopolie
D
patent

Slide 44 - Quiz

173. Kosten die niet kunnen worden terugverdiend als de productie wordt gestaakt en er geen andere gebruiksmogelijkheden zijn, noemen we ...
A
schaalvoordelen
B
toetredingsbarrières
C
vaste kosten
D
verzonken kosten

Slide 45 - Quiz

174. Wat is waar over wettelijke monopolies?
A
wettelijk monopolies hebben geen winstoogmerk
B
wettelijke monopolies zijn vaak gebaseerd op een octrooi/patent
C
bij wettelijke monopolies spelen schaalvoordelen geen rol
D
de gedane investeringen zijn verzonken kosten

Slide 46 - Quiz

175. Voor nieuwkomers op de markt is toetreding tot een monopolistische markt lastig als ...

(er kunnen meerdere antwoorden goed zijn)
A
de monopolist zijn producten onder de kostprijs verkoopt
B
de monopolist profiteert van schaalvoordelen
C
de monopolist verzonken kosten heeft
D
het product homogeen is

Slide 47 - Quiz

Maakwerk deze week
  • wat: opdracht 4.2, 4.3, 4.5, 4.7, 4.9 t/m 4.15
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 1 minuut voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met meerkeuze 4.16 t/m 4.18

Slide 48 - Diapositive

Opdracht 4.7

Slide 49 - Diapositive

Opdracht 4.9 (pagina 53)

Slide 50 - Diapositive