HS 5 Grammatica woordsoorten

Grammatica woordsoorten
  • Zelfstandig werkwoord, koppelwerkwoord of hulpwerkwoord?
  • Voorzetsels
1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Grammatica woordsoorten
  • Zelfstandig werkwoord, koppelwerkwoord of hulpwerkwoord?
  • Voorzetsels

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
  • Je weet het verschil tussen zelfstandig-, koppel- en hulpwerkwoorden.
  • Je weet zelfstandig-, koppel- en hulpwerkwoorden te benoemen.
  • Je weet wat voorzetsels zijn.
  • Je weet voorzetsels te benoemen.

Slide 2 - Diapositive

Zelfstandig-, koppel- of hulpwerkwoorden
  • Het werkwoordelijk gezegde bevat altijd één werkwoord met een duidelijke betekenis, het zelfstandig werkwoord (zww).

  • Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd één koppelwerkwoord; zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en vóórkomen.

Slide 3 - Diapositive

Stappenplan Zww, kww en hw w
  1. Zin MET een zww (werkwoord met een duidelijke betekenis) = een zin met werkwoordelijk gezegde (wg). Als er meer werkwoorden in de zin zijn, dan zijn dat de hulpwerkwoorden.
  2. Zin ZONDER een zww - moet een koppelwerkwoord in de zin staan = is een zin met naamwoordelijk gezegde. Zijn er meer werkwoorden, dan zijn dat de hulpwerkwoorden.

Slide 4 - Diapositive

Voorzetsel
Voorzetsels: voorzetsels kunnen een tijd, plaats of reden/oorzaak aangeven. Klik op de vraagtekens voor voorbeelden.


Voorzetsels tijd
Tijdens, voor, na, sinds, over.
Voorzetsels plaats
Denk aan de kooi:
in, op, naast, onder, achter, tussen, met, boven enz.
Voorzetsels reden
Vanwege, wegens, door

Slide 5 - Diapositive

Let op!
 Soms heb je niet te maken met een voorzetsel maar met een scheidbaar werkwoord. Dan bestaat het werkwoord uit twee delen:
  • Nakijken: Ik kijk het werk na.
  • Opstaan: Ik sta altijd om 6 uur op.


Slide 6 - Diapositive

Zo herken je een voorzetsel
  • Een voorzetsel staat meestal vóór een lidwoord of een voornaamwoord  met een zelfstandig naamwoord
VB: onder het bed, achter de kast, tussen de mensen.
 
  • Soms ontbreekt het lidwoord;
VB: aan tafel, op zolder, in Europa, wegens vakantie.

Slide 7 - Diapositive

Vragen
  • Vragen over voorzetsels, hulpwerkwoorden, zelfstandige werkwoorden en koppelwerkwoorden.
  • Let op! Sommige vragen gaan op tijd.
  • Succes :)

Slide 8 - Diapositive

Hoeveel zelfstandige werkwoorden zijn er mogelijk in een gezegde?
A
1
B
meer dan 1

Slide 9 - Quiz

De woorden zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen noemen we...
A
Hulpwerkwoorden
B
Zelfstandige werkwoorden
C
Koppelwerkwoorden
D
Meewerkend voorwerp

Slide 10 - Quiz

welk ww is géén koppelwerkwoord?
A
blijven
B
voorkomen
C
hebben
D
heten

Slide 11 - Quiz

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + andere werkwoorden+ naamwoordelijk deel
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 12 - Quiz

Wat zijn de voorzetsels?
Hannah maakte het met Quint uit op het feest van school.
A
het, met, van
B
met, uit, op, van
C
met, op, van
D
met, van

Slide 13 - Quiz

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Tijdens de wedstrijd was iedereen stil.”
A
Tijdens
B
De
C
Wedstrijd
D
Was

Slide 14 - Quiz

Welk voorzetsel past in deze zin:

“... we naar school gaan, eten we eerst onze boterham op.”
A
Na
B
Op
C
Als
D
Voor

Slide 15 - Quiz

Welk voorzetsel past in deze zin:

“Ik speel in de tuin, ... ons huis.”
A
Tussen
B
In
C
Achter
D
Op

Slide 16 - Quiz

Welke van deze woorden is geen voorzetsel?

A
Huis
B
Tussen
C
Na
D
Tijdens

Slide 17 - Quiz

Welke van deze woorden is geen voorzetsel?

A
Op
B
Onder
C
Uit
D
Het

Slide 18 - Quiz

Herhalen grammatica woordsoorten
  • Zelfstandig naamwoord
  • Lidwoord
  • Werkwoord
  • Hulp- en zelfstandig werkwoord
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • Aanwijzend- en vragend voornaamwoord
  • Onbepaald voornaamwoord
  • Voortzetsel

Slide 19 - Diapositive

Woordsoorten zijn lastig.

Welke woordsoort is Woordsoorten?
A
Werkwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Bijwoord

Slide 20 - Quiz

Wat zoek je bij woordsoorten?
A
persoonsvorm
B
gezegde
C
lidwoord
D
onderwerp

Slide 21 - Quiz

Er zijn ... soorten werkwoorden. (woordsoorten)
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 22 - Quiz

Bij welk antwoord staan alleen woordsoorten?
A
Lidwoord, persoonsvorm, gezegde
B
Persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp
C
Werkwoord, voornaamwoord, lidwoord
D
Ik weet niet wat woordsoorten zijn

Slide 23 - Quiz

Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
de =
A
ww
B
zn
C
bn
D
lw

Slide 24 - Quiz

Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
heeft=
A
ww
B
zn
C
bn
D
vz

Slide 25 - Quiz

Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
mooiste =
A
vz
B
zn
C
bn
D
lw

Slide 26 - Quiz

Hoe noem je de volgende woordsoorten?

in, sinds, vanwege, door
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
aanwijzende voornaamwoorden

Slide 27 - Quiz

Heerenveen =
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Stoffelijk zelfstandig naamwoord

Slide 28 - Quiz

Verliefd=
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 29 - Quiz

Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gegeten
heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 30 - Quiz

Hij fietst naar school.
fietst=
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord

Slide 31 - Quiz

Jan heeft een nieuwe auto gekocht.
A
Auto is bijvoeglijk naamwoord
B
Jan is bijvoeglijk naamwoord
C
Nieuwe is bijvoeglijk naamwoord

Slide 32 - Quiz

Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijwoord
C
Werkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 33 - Quiz

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
'wie' =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 34 - Quiz

Het woord:
"ME"
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 35 - Quiz

Wat heb je gisteren gedaan?

Wat =
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 36 - Quiz

Men wist helemaal niets van haar probleem.
Men=
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 37 - Quiz

Woordsoorten
benoemen kan ik:
A
uitstekend
B
goed
C
voldoende
D
onvoldoende

Slide 38 - Quiz

Huiswerk lesweek 14
  • Maken opdrachten 2 t/m 5 Grammatica woordsoorten HS 5. BLZ 196 van je boek.

Volgende les:
  • Herhalen lesweek 13 (woensdag op LessonUp)

Slide 39 - Diapositive