Periode 1 - week 39 - Grammatica 9.1/ Nieuws 3.2

Welkom!

Nederlands
periode 1
PAK JE

Agenda, pen
Chromebook
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Welkom!

Nederlands
periode 1
PAK JE

Agenda, pen
Chromebook

Slide 1 - Diapositive

Donderdag 18 november

     



  • AGENDA - Huiswerk woensdag 24-11, 5e uur
  --> maken: H. 2.6-Schrijven, blz. 78, schrijftaak
  --> nakijken: opdr. 7, 9, 10, blz. 76


       
Maken:  
  --> 9.1 Grammatica, opdr. 2, t/m 6   
SCHRIJF IN JE AGENDA
Huiswerk vrijdag:

Slide 2 - Diapositive

Donderdag 29 september

Wat gaan we doen?    

  • Theorie: lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp
  • Werktijd


       

Slide 3 - Diapositive

Vaste volgorde van ontleden
1. PV
3. WG 
4. O
5. LV
6. MV
7. Bwb

Slide 4 - Diapositive

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Slide 5 - Diapositive

Hoe vind je het lijdend voorwerp? 
wie/wat + gez. + onderwerp = lijdend voorwerp
Wie of wat
+
gez.
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=

Slide 6 - Diapositive

Lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp is een zinsdeel. 

Bij het lijdend voorwerp 'overkomt iemand' of 'ondergaat een onderwerp' iets. 

Het is belangrijk dat je weet dat niet iedere zin een lijdend voorwerp heeft.
Lijdend voorwerp (lv)

Slide 7 - Diapositive


Je vindt het lijdend voorwerp (lv) door de vraag te stellen:
                 wie/wat + wg + o?


Thomas / moet / zijn cello / nog / stemmen.
     O             WG                                          WG

                wie/wat + moet stemmen + Thomas?
                  → Wat moet Thomas stemmen?
                  Antwoord: zijn cello.
                  zijn cello = lijdend voorwerp




Lijdend voorwerp

Slide 8 - Diapositive

Een lijdend voorwerp is het zinsdeel dat het gezegde ondergaat, of anders gezegd: waarmee gebeurt wat er in het werkwoordelijk gezegde staat. Het lijdend voorwerp doet zelf niets.
                                                                voorbeeld:


                                                  Jan / slaat / zijn hond.
                                                        O      WG

                                                             
                      gezegde = ‘slaat’
                      Wie ondergaat het slaan? (Wie wordt geslagen?): zijn hond.


                                                   

Slide 9 - Diapositive

Hoe vind je het meewerkend voorwerp? 
aan/voor wie + gez. + onderwerp + lijdend voorwerp = mv
aan/voor
wie
+
gez.
+
meewerkend voorwerp
onderwerp
=
+
lijdend voorrwerp

Slide 10 - Diapositive

De vraag die je moet stellen voor het meewerkend voorwerp (mv) is: 
aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 11 - Diapositive



‘Voor’ kan je niet altijd weglaten. Bij de zin: ‘Ik koop bloemen voor mijn oma’ is ‘voor mijn oma’ wel het meewerkend voorwerp, maar je kan ‘voor’ niet weglaten.

Bij het meewerkend voorwerp kan je ‘aan’ weglaten of toevoegen. 
Je kan bijvoorbeeld zeggen: 
Ik geef mijn lieve oma bloemen. 
Je ziet dat ‘aan’ nu niet meer in de zin staat. Je moet dan wel de woordvolgorde veranderen.

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
goed
B
fout

Slide 14 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?
-Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 15 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
.
Het lijdend voorwerp
De handbaltrainer
zet
het wedstrijdschema
op Facebook.

Slide 16 - Question de remorquage

'Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.'
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 17 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
gekeken.
Het lijdend voorwerp
We 
hebben
vanavond
een serie 

Slide 18 - Question de remorquage

Naar de online methode
H. 9.1 Grammatica

Slide 19 - Diapositive

Vragen over zinsdelen, leestekens, DT's of dicteewoorden?
Aan de slag 

Maken: H. 9.1 opdr. 3, 4, 5, 6


Wat?

Met wie?

Hulp?

Klaar?



Zelfstandig
Vraag je buur of steek je vinger op
timer
20:00
   
CambiumNed: oefenen met zinsdelen
 

Slide 20 - Diapositive