Laatste les Toetsvoorbereiding Spelling&Grammatica en Stijl

Welkom


Nederlands


1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1,2

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Welkom


Nederlands


Slide 1 - Diapositive

Samengevat: hoe zoek je ....


de persoonsvorm?

het gezegde?

het onderwerp?

het lijdend voorwerp?

Slide 2 - Diapositive

Persoonsvorm?
Rob vindt zijn stage echt de moeite waard.
A
Rob
B
zijn stage
C
vindt
D
de moeite waard

Slide 3 - Quiz

Persoonsvorm?
Ik neem altijd om half vijf de trein naar huis.
A
naar huis
B
ik
C
de trein
D
neem

Slide 4 - Quiz

Gezegde?
We moesten onze bevindingen rapporteren aan de baas.
A
we
B
moesten rapporteren
C
onze bevindingen
D
aan de baas

Slide 5 - Quiz

Gezegde?
Ik ga het pakketje morgen verzenden.
A
morgen verzenden
B
ik ga
C
het pakketje morgen
D
ga verzenden

Slide 6 - Quiz

Onderwerp?
Sharita en Sharon hebben vorige week loonsverhoging gekregen.
A
hebben gekregen
B
Sharita en Sharon
C
loonsverhoging
D
vorige week

Slide 7 - Quiz

Onderwerp?
Gisteren snoeiden de hovenier en zijn stagiaire de laanbomen.
A
de hovenier en zijn stagiaire
B
gisteren snoeiden
C
de laanbomen
D
de hovenier

Slide 8 - Quiz

Lijdend voorwerp?
Rachelle kreeg een zeven voor de praktijkopdracht.
A
voor de praktijkopdracht
B
kreeg
C
een zeven
D
Rachelle

Slide 9 - Quiz

Lijdend voorwerp?
Vanochtend heeft de artiest het optreden afgezegd.
A
heeft afgezegd
B
de artiest
C
het optreden
D
vanochtend

Slide 10 - Quiz

Meewerkend voorwerp?
Kevin stuurt jou zo snel mogelijk zijn aantekeningen.
A
kevin
B
jou
C
stuurt
D
zo snel mogelijk

Slide 11 - Quiz

Meewerkend voorwerp?
De begeleider gaf Stan in de middagpauze een groot compliment.
A
de begeleider
B
in de middagpauze
C
Stan
D
een groot compliment

Slide 12 - Quiz

Bijwoordelijke bepaling?
De parkeerwachter controleerde in de binnenstad alle auto's.
A
de parkeerwachter
B
in de binnenstad
C
alle auto's
D
controleerde

Slide 13 - Quiz

Bijwoordelijke bepaling?
De arts beloofde hem te allen tijde de waarheid te vertellen.
A
de arts
B
te allen tijde
C
hem
D
de waarheid

Slide 14 - Quiz

Deel 2

Lesdoel: Je verwijst correct


Houd de oogdruppels buiten bereik van kinderen door ze in een afsluitbaar medicijnkastje te stoppen.

Slide 15 - Diapositive

Verwijswoorden
Met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden. Je tekst wordt onbegrijpelijk als je verwijzing niet correct of onduidelijk is. vb. Houd de oogdruppels buiten bereik van kinderen. Bijvoorbeeld door ze in een afsluitbaar medicijnkastje te stoppen.

Slide 16 - Diapositive

Naar wie wordt er verwezen?

Lasse Schóne is niet meer weg te denken van de Nederlandse velden. De Deen van Ajax maakt zich op voor het WK in Rusland. 

Slide 17 - Diapositive

Naar welk(e) woorden wordt verwezen?

"Eigenlijk is het nog steeds ongelofelijk dat Tom de Giro heeft gewonnen. Als ik thuis in mijn mancave naar de roze trui kijk die hij aan mij en de andere ploeggenoten heeft gegeven, dan word ik daar heel blij van. Het was fantastisch om mee te maken, een van de hoogtepunten uit mijn loopbaan. "

Slide 18 - Diapositive

Lees de zinnen.  Wordt de verwijzing goed gebruikt?

1. Serveer de groenten zo vers mogelijk aan de gasten door ze na ontvangst meteen in te vriezen.
2. Houden je kinderen niet van groenten? Doe ze dan eens door de spaghettisaus of maak er soep van. 
3. Een wielrenner kwam in een hek met prikkeldraad terecht en liep daarbij zware snijwonden op. Vandaag is het rustdag en krijgt het peleton de kans zijn wonden te likken. 

Slide 19 - Diapositive

Zij, ze, hen of hun?

1. Mark en Amy treden af als bestuurslid. .......zijn niet herkiesbaar. 
2.Volgens..............is mijn stage uitstekend verlopen.
3.Maak jij de notulen? .....moeten morgen verstuurd worden.
4.Om twee uur gaat ..........trein. Breng jij.........weg?
5.Het bedrijf levert ................niet alleen het plantmateriaal, maar ook technische assistentie.

Slide 20 - Diapositive

1. Gebruik zij, ze hen en hun voor personen.
2. Meestal kun je zij/ze gebruiken, behalve:
hen:alleen na een voorzetsel of als lijdend voorwerp
hun: alleen om een bezit aan te geven of als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel

hen: Geef je de cadeaubonnen aan hen? (voorzetsel)
hen: Marit belt hen vandaag. (lijdend voorwerp)
hun: Wat is hun telefoonnummer? (bezit)
hun: Geef je hun een cadeaubon? (mw voorwerp z vrz)


Slide 21 - Diapositive

Deel 3
Werkwoordspelling

Slide 22 - Diapositive

WERKWOORDSPELLING

Slide 23 - Diapositive

werkwoordspelling
A
Hij heeft de boel belazerd
B
Hij heeft de boel belazert

Slide 24 - Quiz

werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 25 - Quiz

werkwoordspelling
A
Hij onthoud.
B
Hij onthoudt.

Slide 26 - Quiz

werkwoordspelling
A
Gisteren begeleiden zij de vrouw naar huis.
B
Gisteren begeleidden zij de vrouw naar huis.

Slide 27 - Quiz

werkwoordspelling
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 28 - Quiz

Werkwoordspelling
A
Makkie, kom maar op!
B
Redelijk, ik maak af en toe een foutje
C
Niet zo goed, ik maak regelmatig een fout
D
Moeilijk, ik begrijp er niks van

Slide 29 - Quiz

werkwoordspelling
A
Hij bediend
B
Hij bedient
C
Hij bediendt

Slide 30 - Quiz

Ik ben klaar voor de toets Nederlands
😒🙁😐🙂😃

Slide 31 - Sondage