Bindt op bindingsplaats substraat, waardoor substraat kan binden aan enzym
Het enzym wordt dan apo-enzym genoemd
Als cofactor een organische stof is wordt het co-enzym genoemd
Co-enzymen: Bv. vitaminen en ATP
Slide 14 - Diapositive
Co-enzym
Slide 15 - Diapositive
Werking enzymen
Cofactor: een speciaal ion of molecuul die nodig is voor de werking van een enzym
Apo-enzym: het eigenlijke enzymmolecuul wanneer cofactor nodig is
Co-enzym: wanneer de cofactor een organische stof is (vitaminen en ATP)
ATP kan dus zowel substraat als co-enzym zijn (bv. Na+/K+-pomp)
Slide 16 - Diapositive
Wat heeft een enzym altijd nodig om een product te maken?
A
co-enzym
B
eiwit
C
fotosynthese
D
substraat
Slide 17 - Quiz
Wat betekent het dat een enzym substraatspecifiek is?
A
Een enzym kan maar één type substraat produceren
B
Een enzym kan maar één type substraat omzetten
C
Een enzym heeft maar één actief centrum
D
Een enzym wordt geactiveerd door één specifiek substraat
Slide 18 - Quiz
Enzymeigenschappen Welke uitspraak over enzymen is juist?
A
Het apo-enzym bepaalt de substraatspecificiteit.
B
Het apo-enzym is een metaalion of een vitamine.
C
Het co-enzym bepaalt de substraatspecificiteit.
D
Het co-enzym is het eigenlijke enzym.
Slide 19 - Quiz
Een enzym katalyseert een reactie. Dat betekent:
A
Het enzym versnelt een reactie en blijft zelf intact.
B
Het enzym versnelt een reactie en wordt daarbij opgebruikt.
C
Het enzym past op een bepaalde stof.
Slide 20 - Quiz
leerdoelen
Je kunt de bouw en werking van enzymen beschrijven
Je kunt de invloed van milieufactoren op de enzymactiviteit beschrijven
Slide 21 - Diapositive
Enzymactiviteit
De enzymactiviteit kan worden uitgedrukt in:
de hoeveelheid substraat die per tijdseenheid wordt omgezet;
de hoeveelheid reactieproduct die per tijdseenheid ontstaat.
De enzymactiviteit kan ook worden afgeleid uit de tijd die een bepaalde hoeveelheid enzym nodig heeft om een bepaalde hoeveelheid substraat om te zetten.
Slide 22 - Diapositive
Enzymactiviteit
de mate waarin een enzym een reactie versnelt
Afhankelijk van:
Temperatuur
pH
Concentratie deelnemende stoffen
Activatoren en remstoffen
Slide 23 - Diapositive
Optimum temperatuur
Slide 24 - Diapositive
Slide 25 - Diapositive
Slide 26 - Diapositive
Optimum pH
Slide 27 - Diapositive
pH in het maag-darmkanaal
Slide 28 - Diapositive
Slide 29 - Diapositive
Slide 30 - Diapositive
Slide 31 - Diapositive
Regulering van stofwisseling
Activatoren:
sommige hormonen
en medicijnen
Remstoffen:
zware metalen (lood en
cadmium)
Slide 32 - Diapositive
Slide 33 - Diapositive
Slide 34 - Diapositive
Slide 35 - Diapositive
Productremming
Slide 36 - Diapositive
Slide 37 - Vidéo
De maximumtemperatuur van een enzym vertelt je...
A
...bij welke temperatuur het enzym kapot gaat
B
...bij welke temperatuur het enzym gaat werken
C
...bij welke temperatuur het enzym het beste werkt
D
geen van genoemde antwoorden
Slide 38 - Quiz
Hoe heet het proces waarbij een eiwit zijn ruimtelijke structuur verliest door bijvoorbeeld te hoge temperatuur?
Slide 39 - Question ouverte
Slide 40 - Vidéo
Welk enzym vertoont de grootste enzymactiviteit?
A
x (rood)
B
y (groen
C
z (paars)
Slide 41 - Quiz
Welk/welke enzym(en) kunnen worden opgewarmd tot 45 graden en weer afgekoeld en werken daarna nog steeds?
A
Geen van de enzymen
B
Alleen enzym z
C
Enzym z en y
D
Enzymen z, y en x
Slide 42 - Quiz
Enzymen x, y, en z kunnen werkzaam zijn in hetzelfde organisme
A
Juist
B
Onjuist
Slide 43 - Quiz
Bij 37 graden zijn er meer enzymen y dan z gedenatureerd.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 44 - Quiz
Welke bewering klopt?
A
P is de minimumtemperatuur voor dit enzym.
B
Q is de optimumtemperatuur voor dit enzym.
C
R is de maximumtemperatuur voor dit enzym.
Slide 45 - Quiz
Welke bewering klopt? De stijging van de activiteit tussen P en Q komt doordat ...
A
er meer enzymen bijkomen.
B
er per enzymmolecuul meer stof wordt omgezet.
C
er meer substraat bijkomt.
Slide 46 - Quiz
Welke bewering klopt over de enzymactiviteit en de enzymconcentratie bij temperaturen P, Q en R?
A
Bij alle drie de temperaturen is de enzymconcentratie gelijk.
B
Tussen P en Q neemt de activiteit toe, omdat de concentratie van het enzym toeneemt.
C
Tussen Q en R neemt de activiteit af, omdat de concentratie van het enzym afneemt.
Slide 47 - Quiz
Hoe wordt de vorm van de grafiek genoemd?
A
een exponentiële kromme
B
een lineair verband
C
een optimumkromme
Slide 48 - Quiz
Bij A en B wordt evenveel enzymactiviteit gemeten (dus substraat omgezet). Dat betekent ...
A
dat er bij A meer enzymmoleculen actief zijn dan bij B.
B
dat er bij A en B evenveel enzymmoleculen actief zijn.
C
dat er bij A minder enzymmoleculen actief zijn dan bij B.
Slide 49 - Quiz
Een enzym katalyseert de reactie A + B ⇒ C. Men meet de concentratie C in de loop van de tijd. Wat kun je uit de grafiek concluderen?
A
Hoe meer C, des te trager de reactie, dus C versnelt de reactie.
B
De hoeveelheid C heeft een positieve invloed op de reactiesnelheid.
C
Hoe meer C, des te trager de reactie, dus C vertraagt de reactie.